102
Verlichting
Druk opnieuw op ø om het mistach‐
terlicht uit te schakelen of om de
koplampen en/of de mistlampen voor
uit te schakelen.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐
len.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Bij 's nachts rijden met de koplampen
aan stelt u de helderheid van de inte‐
rieurverlichting (bijv. instrumenten‐
bord, display klimaatregeling enz.) in
via het menu Instellingen van het
Driver Information Center 3 90.
Stel de helderheid als volgt in:
Standaardversie van Driver
Information Center
1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties door
R of S in te drukken totdat menu‐
optie VERL op het display
verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie.
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Multifunctionele versie van Driver
Information Center
1. Druk op SETq voor het instellin‐
genmenu.
2. Blader door de menuopties door
R of S in te drukken totdat menu‐
optie Verlichting op het display
verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie.