2 Veiligheid
2.4
Gebruik
Voorbereidende maatregelen
2-4
•
Het bedrijf is uitsluitend met regulier aangebrachte en in tact zijnde
veiligheidsopbouw toegestaan.
•
Voertuig schoon houden. Dit vermindert het gevaar voor verwon-
dingen, ongevallen en brand.
•
Meegebrachte voorwerpen aan de daarvoor voorziene plaatsen veilig
opbergen (bijv. opbergvak, drankenhouder).
•
Geen voorwerpen meevoeren, die in de werkruimte van de bestuurder
steken. Deze kunnen bij een ongeval een extra gevaar opleveren.
•
Alle veiligheids-, waarschuwings- en aanwijzingsborden in acht
nemen.
•
Voertuig alleen met aangelegde veiligheidsgordel en vanuit de
daarvoor bedoelde plaats uit starten en bedienen.
•
Toestand van de veiligheidsgordel en de bevestiging controleren.
Defecte veiligheidsgordels en bevestigingsdelen door een geautori-
seerde vakwerkplaats laten vervangen.
•
Voor aanvang van het werk de zitpositie zodanig instellen, dat alle
bedieningselementen bereikbaar zijn en volledig kunnen worden
bediend.
•
Persoonlijke instelling enkel uitvoeren bij stilstand van het voertuig
(bijv. bestuurdersstoel, stuurkolom).
•
Voor aanvang van het werk garanderen, dat alle veiligheidsinrichtingen
regulier zijn aangebouwd en werken.
•
Voor aanvang van het werk of na een werkonderbreking garanderen,
dat de rem-, stuur-, signalering- en verlichtingsinrichtingen werken.
•
Voor inbedrijfstelling van het voertuig verzekeren dat niemand zich in
de gevarenzone bevindt.
BA E16 nl* 1.0 * E16_10_200a.fm