Gebruik van
beademingsapparaat
voor transport
binnen ziekenhuis
WAARSCHUWING: Controleer altijd de toestand van de zuurstofcilinders vóór
gebruik van het beademingsapparaat tijdens transport.
WAARSCHUWING: Houd het laadniveau van de batterij nauwgezet in het oog om
de kans op stroomonderbreking van het beademingsapparaat te
verminderen. De bedrijfsduur van de batterij wordt bij
benadering aangegeven en wordt beïnvloed door de instellingen
van het beademingsapparaat, ontlading-ladingcycli, ouderdom
van de batterij en omgevingstemperatuur.
WAARSCHUWING: Voor het V60-/V60 Plus-beademingsapparaat is een onder druk
staande zuurstoftoevoer met een minimumflow van 175 SLPM
vereist. Gebruik geen apparaten als ventielen, slangen,
Grab n' Go-regelaars of cilinder/regelaarcombinaties van andere
merken die de zuurstoftoevoer onder 175 SLPM houden.
WAARSCHUWING: Laat het beademingsapparaat niet onbeheerd achter wanneer
het op een hellende ondergrond is geplaatst.
Doe het volgende om tijdens transport met het beademingsapparaat zuurstof
te sparen:
•
Zorg ervoor dat alle cilinders vol zijn (13.790 kPa/2000 psig of meer).
•
Zorg ervoor dat de cilinderregelmechanismen zijn uitgeschakeld
wanneer het beademingsapparaat op een centrale zuurstofvoorziening
is aangesloten.
•
Schakel het cilinderregelmechanisme pas in wanneer u gereed bent
voor transport.
•
Schakel maar één cilinderregelmechanisme tegelijkertijd in. Als u
beide cilinders inschakelt, kunnen deze op hetzelfde moment
leegraken, zodat u geen zuurstofreserve meer hebt.
•
Verlaag indien mogelijk vóór transport de O
•
Minimaliseer alle onbedoelde lekkages. Trek het masker voorafgaand
aan het transport strakker en zet het losser wanneer de patiënt weer op
een centrale zuurstofvoorziening is aangesloten.
•
Vermijd het gebruik van maskers met een ingebouwde
uitademingspoort indien er al een uitademingspoort in het circuit
aanwezig is.
•
Wees u ervan bewust dat de zuurstof sneller opraakt bij hogere
leksnelheden (zie Afbeelding 5-4).
Beademingsapparaat opstellen voor gebruik
-instelling.
2
5-11