VERLICHTING EN SIGNALEN
1
3
4
g
Mistlichten voor
Draai de middelste ring 4 van
de schakelaar 1 zo dat het symbool bij het
merkteken 3 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
(3/4)
f
Mistachterlicht
Draai de middelste ring 4 van de
schakelaar zo dat het symbool bij het merk-
teken 3 staat en laat dan los.
Afhankelijk van de auto, gaat de schakelaar
terug in stand 0 of blijft hij in dezelfde stand
staan.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u het mistachterlicht uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van
voorwerpen die voorbij de voorkant van
het dak uitsteken, werkt de automati-
sche verlichting niet altijd.
Het inschakelen van de mistlichten blijft
onder controle van de bestuurder: de
controlelampjes op het instrumentenpa-
neel informeren u over het inschakelen
(controlelampje brandt) of uitschakelen
(controlelampje uit).
Lichten uit
Draai de middelste ring 4 opnieuw tot de
markering 3 tegenover het symbool van het
mistlicht staat dat u wilt uitschakelen. Het bij-
behorende controlelampje op het instrumen-
tenpaneel licht op;
Bij het uitschakelen van de verlichting, gaan
ook de mistlichten voor en achter uit.
1.85