130
Rijden en bediening
Druk op G om het systeem uit te scha‐
kelen/weer in te schakelen.
De led in de knop G brandt en
verschijnt er een bericht op het Driver
Information Center om te bevestigen
dat het systeem uitgeschakeld is.
Bij het weer inschakelen blijven beide
controlelampen Q branden totdat de
snelheid 60 km/u is.
De stand van het systeem blijft bij
uitschakeling van het contact in het
geheugen opgeslagen.
Detectie
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde rijstrookwissel detecteert, dan
knippert de controlelamp ) of d geel.
Tegelijkertijd klinkt er een geluidssig‐
naal.
Er wordt geen waarschuwing
verstuurd terwijl de richtingaanwijzer
wordt geactiveerd en gedurende
ongeveer 20 seconden nadat de rich‐
tingaanwijzer is uitgeschakeld. Er
wordt mogelijk een waarschuwing
verstuurd als er een richtingsmerkte‐
ken (pijl) of niet standaard merkteken
wordt overschreden.
Bedrijfsomstandigheden
Eenmaal ingeschakeld is het systeem
alleen actief wanneer er aan de
volgende bedrijfsvoorwaarden wordt
voldaan:
● De auto rijdt naar voren.
● Er is geen defect aan de auto
gedetecteerd.
● De lengtemarkering van de rijst‐
roken is duidelijk zichtbaar.
● Het zicht is goed.
● Het traject is in een rechte lijn (of
eventuele bochten zijn breed).
● Het zichtveld is voldoende goed.
● Bij het wisselen van rijstrook is de
richtingaanwijzer van de betref‐
fende richting (links of rechts) van
de wisseling niet bediend.
● Het traject van de auto volgt de
indeling van de weg.
Storing
De controlelamp e knippert, er
verschijnt een bericht op het Driver
Information Center en er klinkt een
geluidssignaal.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Het systeem werkt niet als geen
wegbelijning wordt gedetecteerd.