144
Verlichting
Richtingaanwijzers
omhoog : richtingaanwijzer rechts
omlaag : richtingaanwijzer rechts
Bij het verplaatsen van de rich‐
tingaanwijzerhendel voelt u een
weerstandspunt.
De richtingaanwijzer knippert onon‐
derbroken wanneer de richtingaan‐
wijzerhendel tot voorbij het weer‐
standspunt wordt verplaatst. Het
knipperen stopt wanneer het stuur‐
wiel in tegengestelde richting wordt
gedraaid of wanneer de richtingaan‐
wijzerhendel met de hand wordt
teruggezet in de neutraalstand.
Druk kort op de richtingaanwijzerhen‐
del zonder het weerstandspunt te
passeren om drie knippersignalen te
geven.
Mistlampen voor
Eén keer aan de draaiknop draaien
om de mistlamp voor in of uit te scha‐
kelen.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Eén keer aan de draaiknop draaien
om het mistachterlicht in of uit te
schakelen.