Bij een koude motor:
Motortoerentalhendel (1) op het middelste tot maximale mo-
tortoerental zetten.
Bij een bedrijfswarme motor:
Motortoerentalhendel (1) op stationair motortoerental zet-
ten.
Contactsleutel in de startschakelaar (5) plaatsen en in stand
RUN zetten.
Indien de startschakelaar in stand RUN wordt ge-
zet, wordt de functie van de waarschuwingslamp
brandstofreserve (1) en de waarschuwingslamp
koelvloeistoftemperatuur (4) getest. Beide lampen
branden circa 3 seconden.
Indien de waarschuwingslamp brandstofreserve (1) brandt, be-
vindt zich slechts 2,0 l brandstof in het brandstofreservoir,
graafmachine aftanken (blz. 86).
De motoroliedruk-controlelamp (2) brandt en gaat uit, nadat de
motor is aangesprongen.
De laadstroomcontrolelamp (3) brandt en gaat uit, nadat de mo-
tor is aangesprongen.
De waarschuwingslamp koelvloeistoftemperatuur (4) brandt en
gaat uit, nadat de motor is aangesprongen.
Bij een koude motor:
De startschakelaar gedurende 5 tot 15 seconden, afhankelijk van de omgevingstemperatuur, in stand
PREHEAT schakelen.
Contactsleutel in stand START draaien en loslaten wanneer de motor aanspringt.
De sleutel keert automatisch terug naar stand RUN.
Rook na het starten van de motor is normaal, ook wanneer dit enkele seconden duurt.
Motortoerentalhendel op stationair toerental zetten en de motor circa 5 warm laten lopen.
Motor met laag toerental gebruiken, totdat de bedrijfstemperatuur is bereikt.
62
Bedrijf
W9212-8244-2
09/2018