Rijden
Handmatig wijzigen van de
wagenhoogte achter
De dorpel van het platform omhoog of
omlaag aanpassen
► Wanneer u kort op een van de knoppen
drukt, kunt u een hogere of lagere stand
instellen. Telkens wanneer u op de knop drukt
(lampje brandt), gaat het systeem een stand
omhoog of omlaag.
Wanneer u lang op een van de knoppen
drukt, wordt de betreffende maximale stand
geselecteerd (-3 of +3).
Terug naar de normale dorpelhoogte
► Druk net zo vaak in de tegengestelde richting
van de weergegeven positie.
Uitschakelen/weer inschakelen
► Houd beide knoppen tegelijkertijd ingedrukt
om het systeem in of uit te schakelen.
De lampjes van de bediening gaan branden om
te bevestigen dat het systeem is uitgeschakeld.
Bij een snelheid hoger dan 5 km/u wordt
het systeem automatisch weer
ingeschakeld.
78
Automatisch wijzigen van
de wagenhoogte achter
Bij een wagensnelheid hoger dan 20 km/h, wordt
de wagenhoogte achter automatisch op de
nominale stand teruggebracht.
Storing
In het geval van een storing in dit systeem
gaat dit verklikkerlampje branden.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Het rijden met een te lage of te hoge
wagenhoogte kan schade aan de
onderzijde van de auto veroorzaken.
De wagenhoogte kan automatisch worden
bijgesteld afhankelijk van eventuele
wijzigingen in temperatuur of lading.
Gebruik dit systeem niet onder de volgende
omstandigheden:
– werkzaamheden onder de auto,
– het verwisselen van een wiel,
– vervoeren van de auto met een vrachtauto,
trein, veerpont, enz.
Controleer alvorens de wagenhoogte hoger of
lager in te stellen of er zich geen voorwerpen
of personen dicht bij de auto bevinden om
beschadiging van de auto of letsel aan
personen te voorkomen.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de
bestuurder altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan
de weersomstandigheden, het verkeer en de
toestand van de weg.
De bestuurder moet te allen tijde het verkeer
in de gaten blijven houden en de snelheid
en afstand van achteropkomend verkeer
inschatten voordat richting aangegeven en
van rijstrook gewisseld wordt.
De systemen werken uitsluitend binnen de
grenzen van de natuurkundige wetten.
Rijhulpsystemen
De bestuurder moet beide handen aan
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voet
dichtbij de pedalen houden en iedere twee
uren pauze nemen.