120
Rijden en bediening
■ Het stop-startsysteem is manueel
uitgeschakeld.
■ de motorkap is open.
■ de veiligheidsgordel van de be‐
stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend.
■ de accu is ontladen.
■ de motortemperatuur is te laag.
■ het remvacuüm is niet voldoende.
■ de auto begint te rijden.
■ de ontdooifunctie is geactiveerd
3 103.
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Storing
Bij een storing in het Stop/Start-sys‐
teem brandt de LED in de toets Î en
er verschijnt een bijbehorend bericht
op het Driver Information Center
3 90. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Boordinformatie 3 91.
Geluidssignalen 3 91.
Parkeren
■ De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
■ Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig moge‐
lijk. Om voor het bedienen minder
kracht te hoeven gebruiken tegelij‐
kertijd het rempedaal intrappen.
■ Motor en contact uitschakelen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen. Op
een oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Op een aflopende helling voor het
uitschakelen van het contact de
achteruitversnelling inschakelen.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
■ De auto vergrendelen en de anti-
diefstalvergrendeling en het anti-
diefstalalarmsysteem activeren.