Na handmatig deactiveren kunt u het
Stop/Start-systeem weer activeren
door opnieuw op de knop Î te druk‐
ken.
Boordinformatie 3 91.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
■ Het koppelingspedaal intrappen.
■ Zet de keuzehendel in neutraal.
■ Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Als Ï op de instrumentengroep
brandt, duidt dit op een Autostop
3 89.
Tijdens een Autostop blijft de rem‐
functie behouden. Remassistentie is
echter niet beschikbaar 3 124.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
■ Het stop-startsysteem is niet ma‐
nueel uitgeschakeld.
■ de motorkap is volledig gesloten.
■ het bestuurdersportier is gesloten
en de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt.
■ de accu is voldoende opgeladen en
in goede staat.
■ de motor is opgewarmd.
■ de motorkoeltemperatuur is niet te
hoog.
■ de buitentemperatuur is niet te laag
of te hoog (bijv. onder 0 °C of boven
30 °C).
■ het remvacuüm is voldoende.
Rijden en bediening
■ de ontdooifunctie is niet geacti‐
veerd 3 103.
■ de zelfreinigende functie van het
roetfilter is niet actief 3 121.
■ de auto is verplaatst sinds de laat‐
ste Autostop.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Controlelamp Ï 3 89 op de instru‐
mentengroep dooft wanneer de motor
opnieuw wordt gestart.
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐
den herstart:
119