116
INSTELLING
De afstand D tussen de kente-
kenplaathouder 1 en de as 2
meten.
Motorkrik verwijderen.
De motorfiets neerzetten en
erop letten dat de ondergrond
vlak en stevig is.
De motorfiets met bestuurder
en eventueel bagage belasten.
Met hulp van een collega de
afstand D tussen de punten 1
en 2 opnieuw meten en ver-
schil (invering) tussen de ge-
meten waarden berekenen.
Van de belading afhan-
kelijke afstelling van de
veervoorspanning
Invering van achterwiel
35
±2
mm (Rijden op open-
bare weg met bestuurder
85 kg)
30
±2
mm (Circuitrijden met
bestuurder 85 kg)
Om de invering te verlagen
(de veervoorspanning verho-
gen) schroef 1 met boord-
gereedschap in richting A
draaien.
Om de invering te verhogen
(de veervoorspanning verla-
gen) schroef 1 met boord-
gereedschap in richting B
draaien.
DEMPING
Instelling
De demping moet aan de veer-
voorspanning en de veervoor-
spanning worden aangepast.
Een oneffen wegdek vereist
een soepelere demping dan
een effen wegdek.
Een verhoging van de
veervoorspanning vereist een
stuggere demping, een verla-
ging van de veervoorspanning
een zachtere demping.