Het controlelampje voor
het automatische dagrij-
licht licht op.
Als het omgevingslicht onder
een bepaalde waarde daalt,
wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld (bv. in tun-
nels). Als wordt vastgesteld
dat er voldoende omgevings-
licht is, wordt de dagrijverlich-
ting weer ingeschakeld.
Als het dagrijlicht actief is,
brandt het controlelampje
van het dagrijlicht.
Handmatige bediening van
het licht bij ingeschakelde
automaat
Als de toets van het dagrij-
licht wordt ingedrukt, wordt
het dagrijlicht uitgeschakeld
en worden het dimlicht en
het stadslicht voor ingescha-
keld (bv. bij het inrijden van
tunnels, als de dagrijlichtau-
tomaat vanwege het omge-
vingslicht vertraagd reageert).
Als de toets voor het dagrij-
licht opnieuw wordt inge-
drukt, wordt de dagrijlicht-
automaat weer geactiveerd,
d.w.z. het dagrijlicht wordt
weer ingeschakeld als er vol-
doende omgevingslicht aan-
wezig is.
ALARMLICHTINSTALLATIE
Alarmknipperlichten bedienen
Contact inschakelen.
De alarmknipperlichten
belasten de accu. De
waarschuwingsknipperlichten
slechts voor een beperkte
tijdsduur inschakelen.
Wanneer bij ingescha-
kelde alarmlichtinstal-
latie een richtingaanwijzer-
knop wordt ingedrukt, dan ver-
vangt de knipperfunctie gedu-
rende het indrukken de waar-
schuwingsfunctie. Als de rich-
tingaanwijzerknop niet meer
wordt ingedrukt, is de waar-
schuwingsfunctie weer actief.
Toets 1 indrukken om de
alarmknipperlichten in te
schakelen.
Het contact kan worden uit-
geschakeld.
Contact inschakelen en
toets 1 opnieuw indrukken
73