8.5.4 Spuiten
1. De terminal inschakelen.
2. Roerwerk instellen.
3. Spuitvloeistof volgens de voorschriften en
volgens de instructies van de fabrikant van
het gewasbeschermingsmiddel bereiden en
roeren.
4. De spuitboom uitklappen.
5. De werkhoogte van de spuitboom (afstand
tussen spuitdoppen en beplanting) afhanke-
lijk van de gebruikte spuitdoppen volgens de
spuittabel instellen.
6. In de terminal de waarden 'Min. druk' en
'Max. druk' voor het toegelaten spuitdruk-
bereik (van de gemonteerde spuitdoppen)
controleren.
7. De waarde 'Gewenste hoeveelheid' voor de
vereiste afgiftehoeveelheid in de terminal
invoeren resp. de opgeslagen waarde con-
troleren.
8. Machines van het type CCS en ECO: De
kogelkraan aan de zuigzijde op spuitvloei-
stoftank en de kogelkraan aan de drukzijde
op Spuiten zetten.
9. Machines van het type ECO: De aftakas
inschakelen.
10. Het spuiten via de terminal inschakelen.
Zie voor meer informatie de HORSCH-ge-
¾
bruiksaanwijzing van de terminal.
OPMERKING
Rekening houden met de nationale voor-
schriften! Respecteer in het bijzonder de
afstand tot waterlopen en aangrenzende
stukken grond.
Rijden op het veld met ingeschakeld roerwerk:
Machines van het type CCS en ECO: De
¾
kogelkraan aan de zuigzijde op Spuitvloei-
stoftank en de kogelkraan aan de drukzijde
op Roerwerk zetten.
Roerwerk via de terminal inschakelen en
¾
intensiteit instellen.
122
Het vereiste roervermogen is afhankelijk van de
gebruikte preparaten en moet door de gebruiker
gecontroleerd worden.
Na het vullen kan het roerwerk op de maximale
intensiteit ingesteld worden om bij een langdurig
transport ontmenging te vermijden.
De voor de rit ingestelde roerintensiteit
tijdens de spuitwerking weer verminderen
als deze niet overeenkomt met de vereiste
roerintensiteit voor de spuitwerking!
8.5.5 Maatregelen voor
driftbeperking
De behandelingen vroeg 's ochtends of
¾
's avonds uitvoeren (meestal minder wind).
Spuitdruk verminderen.
¾
Grotere spuitdoppen en hogere waterafgifte-
¾
hoeveelheden gebruiken.
Exact de werkhoogte van de spuitboom na-
¾
leven, aangezien bij hogere spuitdoppen het
risico op drift toeneemt.
Rijsnelheid verminderen (tot minder dan 8
¾
km/u).
Gebruik van zogenoemde antidrift-spuitdoppen
¾
(AD) of injector-spuitdoppen (ID) (spuitdoppen
met hoog aandeel grote druppels).
Vereiste afstand tot het desbetreffende
¾
gewasbeschermingsmiddel in aanmerking
nemen.