VERLICHTING EN SIGNALEN
3
4
á
Grootlicht
Met draaiende motor, duw met de
dimlichten aan tegen de lichtschakelaar 1.
Dit controlelampje op het in-strumentenpa-
neel licht op.
Om het grootlicht uit en het dimlicht weer in
te schakelen, trekt u de lichtschakelaar 1 op-
nieuw naar u toe.
1.86
(2/8)
Tijdens het uitschakelen van het grootlicht
keren de dimlichten automatisch terug in
hun oorspronkelijke stand.
1
Automatisch grootlicht
Afhankelijk van de auto ontsteekt
en dooft dit systeem automatisch het groot-
licht. Het gebruikt een camera geplaatst
achter de binnenspiegel om voorliggers en
tegenliggers te detecteren.
Het systeem kan onder bepaalde om-
standigheden niet goed werken, met
name:
– extreme
weersomstandigheden
(regen, sneeuw, mist enz.);
– als er iets achter de voorruit of voor
de camera zit;
– als een achterligger of tegenligger
weinig verlichting voert of afgedekte
lampen heeft;
– verkeerde afstelling van de koplam-
pen;
– reflecterende systemen;
– ...
Het grootlicht wordt automatisch ontstoken
wanneer:
– er weinig licht buiten is;
– er geen andere auto of verlichting wordt
gedetecteerd;
– als de auto sneller dan ongeveer 40 km/u
rijdt.
Als niet aan een van de voorwaarden hier-
onder wordt voldaan, wordt overgeschakeld
naar dimlicht.
Opmerking: zorg ervoor dat de voorruit niet
is bedekt (door vuil, modder, damp enzo-
voort).
Automatisch grootlicht inschakelen:
– draai de ring 4 tot het symbool AUTO bij
de markering 3 staat;
– duw tegen de schakelaar 1.
Het controlelampje
wordt op het in-
strumentenpaneel weergegeven.