VERLICHTING EN SIGNALEN
4
5
(5/5)
g
Mistlichten voor
Draai de middelste ring 5 van
de schakelaar 1 zo dat het symbool bij het
1
merkteken 4 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
f
Mistachterlicht
Draai de middelste ring 5 van de
schakelaar zo dat het symbool bij het merk-
teken 4 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u het mistachterlicht uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
Lichten uit
Draai de ring 5 opnieuw om het merkteken 4
tegenover het symbool van het mistlicht te
plaatsen dat u wilt uitschakelen. Het bijbe-
horende controlelampje op het instrumen-
tenpaneel dooft.
Bij het uitschakelen van de verlichting, gaan
ook de mistlichten voor en achter uit.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van
voorwerpen die voorbij de voorkant van
het dak uitsteken, werkt de automa-
tische verlichting niet altijd.
Het inschakelen van de mistlichten blijft
onder controle van de bestuurder: de
controlelampjes op het instrumentenpa-
neel informeren u over het inschakelen
(controlelampje brandt) of uitschakelen
(controlelampje uit).
1.79