Configuraties van automatische begeleidingslijnen
U kunt de gegevens instellen die de kaartplotter gebruikt bij het berekenen van een automatische begeleidingslijn.
OPMerKINg: Autobegeleiding is beschikbaar bij gebruik van een voorgeprogrammeerde BlueChart g2 Vision-gegevenskaart.
Veilige waterdiepte en veilige obstakelhoogte
De instellingen voor Veilige diepte en Veilige hoogte zijn van invloed op de manier waarop de kaartplotter een automatische
begeleidingslijn berekent. Als de waterdiepte of de obstakelhoogte in een gebied niet bekend is, wordt geen automatische
begeleidingslijn berekend voor dat gebied. Als een gebied aan het begin of einde van een automatische begeleidingslijn minder
diep is dan de veilige waterdiepte of lager dan de veilige obstakelhoogte, wordt geen automatische begeleidingslijn berekend
voor dat gebied. De koers door deze gebieden wordt op de kaart weergegeven als een grijze lijn. Er wordt een alarmbericht
weergegeven wanneer uw boot een van deze gebieden binnenvaart.
De veilige waterdiepte en de veilige obstakelhoogte instellen
1. Selecteer in het startscherm Instellen > Voorkeuren > Navigatie > Autobegeleiding.
2. Selecteer Veilige diepte om de minimale diepte in te stellen die door de kaartplotter wordt gebruikt voor het berekenen van de
automatische begeleidingslijn.
3. Geef de minimale veilige diepte op.
4. Selecteer OK.
5. Selecteer Veilige hoogte om de minimale hoogte voor een brug in te stellen waar uw boot veilig onderdoor kan varen.
6. Geef de minimale veilige hoogte op.
7. Selecteer OK.
Instelling voor afstand tot de kustlijn (automatische begeleiding)
De instelling Afstand tot kustlijn geeft aan hoe dicht op de kust u de automatische begeleidingslijn wilt plaatsen. De automatische
begeleidingslijn wordt mogelijk verplaatst als u deze instelling tijdens het navigeren wijzigt.
De afstand ten opzichte van de kust instellen
De beschikbare waarden voor de instelling Afstand kustlijn (Dichtstbijzijnd, Nabij, Normaal, Ver of Verst) zijn relatief, niet
absoluut. Om ervoor te zorgen dat de automatische begeleidingslijn op een geschikte afstand van de kust wordt geplaatst, kunt u
de plaatsing van de lijn beoordelen aan de hand van een of meer bekende bestemmingen waarvoor navigatie door nauw vaarwater
is vereist.
1. Meer uw boot af of ga voor anker.
2. Selecteer in het startscherm Instellen > Voorkeuren > Navigatie > Autobegeleiding > Afstand kustlijn > Normaal.
3. Selecteer in het startscherm Kaarten > Navigatiekaart.
4. Gebruik de cursor om een bestemmin te selecteren waar u al eerder naartoe bent genavigeerd.
5. Selecteer Navigeer naar > Begeleid naar.
6. Bekijk de plaatsing van de autobegeleidingslijn. Bepaal of de lijn veilig om bekende obstakels heen gaat en of de route met
koerswijzigingen een efficiënte route is.
7. Voer een van onderstaande handelingen uit:
• Als u tevreden bent met de plaatsing van de automatische begeleidingslijn, kiest u Menu > Stop navigatie. Ga door naar
stap 11.
• Als de automatische begeleidingslijn te dicht bij bekende obstakels is geplaatst, selecteert u Instellen > Voorkeuren >
Navigatie > Autobegeleiding > Afstand kustlijn > Ver in het startscherm.
• Als de koerswijzigingen in de automatische begeleidingslijn te omslachtig zijn, selecteert u Instellen > Voorkeuren >
Navigatie > Autobegeleiding > Afstand kustlijn > Nabij in het startscherm.
8. Als u in stap 7 Nabij of Ver hebt gekozen, controleer dan de plaatsing van de autobegeleidingslijn. Bepaal of de lijn veilig om
bekende obstakels heen gaat en of de route met koerswijzigingen een efficiënte route is.
De automatische begeleidingslijn zorgt ervoor dat u ver bij obstakels in open water vandaan blijft, ook als u Afstand tot
kustlijn instelt op Nabij of Dichtstbijzijnd. Dit betekent dat de kaartplotter de positie van de automatische begeleidingslijn
wellicht niet wijzigt, tenzij navigatie door nauw vaarwater is vereist voor de in stap 4 geselecteerde bestemming.
GPSMAP
4000/5000-serie – Gebruikershandleiding
®
LET OP
Het toestel instellen
53