Het niveau van de achterkant van de
auto wordt tijdens het rijden afhanke‐
lijk van de belading automatisch aan‐
gepast. De veerweg en de bodemvrij‐
heid worden verhoogd waardoor het
rijgedrag wordt verbeterd.
De automatische niveauregeling
vindt plaats nadat de auto een be‐
paalde afstand heeft afgelegd en is
afhankelijk van de belading van de
auto en de staat van het wegdek.
Bij een storing de auto niet maximaal
beladen. Oorzaak van de storing on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Cruisecontrol
Cruise control
De cruisecontrol kan snelheden van
ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐
houden. Bij het op- en afrijden van
hellingen zijn afwijkingen van de op‐
geslagen snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal werd
bediend.
De cruisecontrol niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Rijden en bediening
Bij de automatische versnellingsbak
en de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak de cruisecontrol alleen in de
automatische modus inschakelen.
Controlelamp m 3 97.
Inschakelen
Toets m aantippen: de actuele snel‐
heid wordt opgeslagen en aangehou‐
den.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐
pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De snelheid wordt opgeslagen totdat
het contact wordt uitgeschakeld.
Om bij een snelheid boven 30 km/u
de opgeslagen snelheid te hervatten,
toets g aantippen.
Versnellen
Bij ingeschakelde cruisecontrol toets
m indrukken of meermaals aantip‐
pen: de snelheid wordt traploos of in
kleine stapjes verhoogd.
Na het loslaten van toets m wordt de
actuele snelheid opgeslagen en aan‐
gehouden.
147