116
Verlichting
De mistlampen kunnen alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het con‐
tact als de koplampen of de zijmarke‐
ringslichten zijn ingeschakeld.
Bediening met toets >.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht kan alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het con‐
tact als de koplampen of de zijmarke‐
ringslichten (in combinatie met de
mistlampen voor) zijn ingeschakeld.
Bediening met toets r.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kan het parkeerlicht
aan één kant worden ingeschakeld:
1. Lichtschakelaar op 7 of AUTO,
2. Ontsteking uit,
3. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlicht rechts) of
omlaaghalen (parkeerlicht links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
Om uit te schakelen, ontsteking in‐
schakelen of richtingaanwijzerhendel
in de tegenovergestelde richting be‐
wegen.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen
lampafdekkingen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐
dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.