270
Verzorging van de auto
Gebruik dit rouleerpatroon als
het voertuig voor en achter
niet-directionele banden met
verschillende maten heeft.
Banden met verschillende maten
mogen niet van voor naar achter
gerouleerd worden.
Gebruik dit rouleerpatroon bij
het rouleren van banden met
dezelfde afmetingen op alle vier
wielposities.
Als de auto een compact reser-
vewiel heeft, moet dit niet in het
rouleerpatroon worden
opgenomen.
Nadat de banden zijn gerou-
leerd, moet u de bandenspan-
ning van de voor- en
achterbanden aanpassen, dit
volgens de aanbevolen banden-
spanning op het informatielabel
voor banden en laadvermogen.
Zie Bandenspanning 0 262 en
Belastingslimieten auto 0 180.
Reset het bandenspanningscon-
trolesysteem. Zie Werking
bandenspanningscontrolesys-
teem 0 265.
Controleer of alle wielmoeren
correct zijn vastgedraaid. Zie
Aanhaalmoment wielmoeren
onder Capaciteit en specifica-
ties 0 309.
Waarschuwing
Roest of vuil op een wiel of op
delen waaraan het bevestigd is,
kan ervoor zorgen dat wielmoeren
na verloop van tijd losraken. Het
wiel kan losschieten en een
Waarschuwing
ongeval veroorzaken. Wanneer u
een wiel vervangt, verwijdert u
eventuele roest of vuil van
plaatsen waar het wiel contact
maakt met de auto. In geval van
nood kunt u hiervoor een lap of
papieren doek gebruiken; gebruik
echter op een later moment een
schraper of staalborstel om alle
roest en vuil te verwijderen.
Vet het midden van de wielnaaf
in met een wiellagervet nadat
een band vervangen of
geroteerd is om corrosie of
roestvorming te voorkomen.
Vermijd vet op het platte wielbe-
vestigingsoppervlak of op de
wielmoeren of -bouten.
(Vervolg)
(Vervolg)