154
Verlichting
rijverlichtingen branden. De vertra-
gingstijd voor het inschakelen van
de lampen is afhankelijk van de
wissersnelheid. Wanneer de ruiten-
wissers niet actief zijn, schakelen
deze lampen uit. Draai de knop van
de rijverlichting naar
of
deze functie uit te schakelen.
Koplamp, hoogteverstel-
ling, regeling
De knop voor handmatige koplam-
phoogteregeling zit aan de buiten-
zijde van de stuurkolom. Met deze
functie kunt u de koplamphoogte
aanpassen aan de belading. Als de
koplamphoogte juist is ingesteld,
worden andere bestuurders minder
snel verblind.
Het dimlicht moet ingeschakeld zijn
om de koplamphoogte te verstellen.
9
: Beweeg het duimwieltje naar
boven of naar beneden om de
koplampen te verstellen.
0 = Voorstoel bezet.
om
1 = Alle zitplaatsen bezet.
2 = Alle zitplaatsen bezet en
lading in de bagageruimte.
3 = Bestuurdersplaats bezet en
lading in de bagageruimte.
Waarschuwingsknipper-
lichten
: Druk op deze knop om de
richtingaanwijzers voor en achter te
laten knipperen. Zo waarschuwt u
anderen dat u problemen hebt.
Schakel de knipperlichten uit door
nogmaals in te drukken.
Richtingaanwijzers
Zet de hendel bij het nemen van
een bocht helemaal omhoog of
omlaag.
Op de instrumentengroep knippert
een pijl in de richting van de desbe-
treffende richtingaanwijzer.
Zet voor het veranderen van rijst-
rook de hendel omhoog of omlaag
totdat het pijltje begint te knipperen.
Houd deze korte tijd vast totdat u
van rijstrook bent gewisseld. Als u
de hendel kort indrukt en weer
loslaat, knipperen de richtingaanwij-
zers drie keer.