2 Veiligheid
Mechanische integriteit
De motor starten
Gebruik van het voertuig
2-6
•
Bestuurders en eigenaren zijn verplicht het voertuig alleen in veilige,
bedrijfsklare toestand te bedienen.
•
Voertuig alleen dan bedienen, als alle beschermende en veiligheidsbe-
paalde inrichtingen (bijv. veiligheidsopbouw als cabine of overrolbeugel, los
te maken veiligheidsinrichtingen) gemonteerd zijn en werken.
•
Voertuig op uiterlijk herkenbare schade en defecten controleren.
•
Bij optredende schade of ongebruikelijk gedrag het voertuig direct
buiten bedrijf stellen en beveiligen tegen opnieuw in bedrijf stellen.
•
Alle storingen, die de veiligheid van bestuurder of derden in gevaar
brengen, direct door een geautoriseerde vakwerkplaats laten
verhelpen.
•
Motor alleen volgens handleiding starten.
•
Alle waarschuwings- en controlelampjes in acht nemen.
•
Geen vloeibare of gasvormige starthulpmiddelen gebruiken (b. v.
ether, startpiloot).
•
Voertuig alleen met aangelegde veiligheidsgordel en vanuit de
daarvoor bedoelde plaats uit starten en bedienen.
•
Voertuig alleen dan in bedrijf nemen, als voldoende zicht aanwezig is
(evt. een instruerende persoon erbij roepen).
•
Bij het bedrijf op hellingen / dalingen:
- alleen bergopwaarts of afwaarts rijden / werken.
- Rijden in dwarsrichting vermijden, toegestane helling van het
voertuig (en eventueel van de aanhanger) in acht nemen.
- Lading aan de kant van de berg en zo dicht mogelijk bij het voertuig
dragen.
- Aanbouwgereedschap/werkuitrustingen tot vlak boven de grond
brengen.
•
Rijsnelheid op de omstandigheden aanpassen (bijv. bodemge-
steldheid, weersomstandigheden).
•
Bij het achteruit rijden bestaat een verhoogd risico. In de dode hoek
van het voertuig kunnen zich personen bevinden die niet gezien
worden door de bestuurder.
- Voor elke verandering van rijrichting zich ervan overtuigen, dat
niemand zich in de gevarenzone ophoudt.
•
Klim nooit op een rijdend voertuig en spring er niet van af.
BA ET18, 20, 24 nl * 1.5 * Sicherheit_12072013.fm