OPGELET
– De bandenspanning moet
worden gecontroleerd bij
koude banden om een onjuiste me-
ting te voorkomen.
– Controleer de pompdruk regelma-
tig als de banden geleidelijk worden
opgepompt, totdat de voorgeschre-
ven waarde is bereikt.
– Pomp banden nooit te hard of te
zacht op.
Een te lage spanning kan ongebrui-
kelijke rij-eigenschappen opleveren,
waardoor de velgrand uit de band kan
lopen en een ongeval kan ontstaan
of de band of velg kan beschadigen.
Een te hoge spanning kan leiden tot
het klappen van de band, waardoor
verwondingen kunnen ontstaan.
Een te hoge spanning kan bovendien
leiden tot ongebruikelijke rij-eigen-
schappen waardoor een ongeval kan
ontstaan.
1. Bandenslijtage-indicator
2. Merkteken voor indicator
❒ Controleer of de profieldiepte groter
is dan 1.6 mm (0.06 in.). Om deze con-
trole makkelijker te maken zijn de ban-
den voorzien van bandenslijtage-indi-
catoren in het profiel. Als de indicato-
ren aan het oppervlak komen, is de res-
terende profieldiepte 1.6 mm 0,06 in)
of minder en moet de band worden
vervangen.
❒ Controleer op abnormale slijtage,
scheuren of beschadigingen. Banden
met scheuren of andere beschadigin-
gen moeten worden vervangen. Als
banden abnormale slijtage vertonen,
laat ze dan controleren door het Fiat
Servicenetwerk.
OPGELET
Als stoepranden of rotsen
worden geraakt, kunnen de
banden beschadigen en kan dit in-
vloed hebben op de wieluitlijning.
Laat de banden en de wielophanging
regelmatig controleren door het Fiat
Servicenetwerk.
❒ Controleer of wielbouten los zitten.
54G136
❒ Controleer of er spijkers, steentjes of
andere voorwerpen in de band zitten.
207