Zwenkaandrijvingen SG 05.1 – SG 12.1/SGR 05.1 – SGR 12.1
met besturingseenheid AUMA MATIC AM 01.1
23.8 Positioner in Split-Range-versie (optie)
23.8.1 Functiebeschrijving Split-Range
23.8.2 Programmering
23.8.3 Afregelen positioner voor Split-Range (zie tevens het voorbeeld hieronder)
40
Voor Split-Range wordt een gemodificeerde variant van de positioner
gebruikt. De standaardversie is niet geschikt voor de Split-Range-toepas-
sing.
Split-Range is alleen mogelijk in combinatie met de positioner RWG.
In de Split-Range-toepassing wordt de instelling van de nominale waarde
verdeeld over max. vier positioners. Een specifiek voorbeeld is een leiding
met bypass. De aandrijving op de bypass reageert op het onderste bereik
(0 – 10 mA), de aandrijving op de afsluiter reageert op het bovenste bereik
(10 – 20 mA). Er kunnen echter ook andere waarden worden ingesteld,
zoals 4 – 12 mA en 12 – 20 mA.
Bij de Split-Range-versie moet DIP 5 op codeerschakelaar S1-7 altijd in de
stand ON staan.
Tabel 14: Mogelijke instellingen voor Split Range toepassing
Stuursignaal
Terugmelding
nominale waarde E1
werkelijke waarde E2
4 – 12/12 – 20 mA
0 – 10/10 – 20 mA
4 – 12/12 – 20 mA
0 – 10/10 – 20 mA
1) Signalen bij interne terugmelding:
0/4 – 20 mA van elektronische standmelder of 0 – 5 V van precisiepotentio-
meter 5 k W
De verdere programmering van de positioner via de codeerschakelaars
S2-7 en S3-7 kan worden uitgevoerd zoals onder normale bedrijfsomstan-
digheden.
.
Het stuursignaal op de aangegeven minimale waarde (nominale waarde
.
E1) activeren en controleren door deze met een voltmeter op de meet-
punten MP3 en MP4 (afbeelding 37) te meten.
Voltmeter tussen meetpunt MP3 en meetpunt MP1 aansluiten.
Ingestelde waarde berekenen:
.
Beginwaarde = E 1
min
Met potentiometer P5 beginwaarde instellen.
Het stuursignaal op de aangegeven maximale waarde (nominale
.
waarde E1) activeren en controleren door deze op de meetpunten MP3
en MP4 te meten.
.
Voltmeter tussen meetpunt M9 en meetpunt MP1 aansluiten.
Met potentiometer P6 5V instellen.
Nominale waarde E1 van minimale tot maximale waarde doorlopen en op
.
meetpunt M9 het ingestelde bereik 0 – 5 V controleren. Eventueel met
P5 resp. P6 bijstellen.
Met de in de tweede aandrijving gemonteerde positioner op dezelfde
.
manier te werk gaan en afhankelijk van de vereiste nominale waarden
E1 instellen.
Nadat de Split-Range-toepassing is ingesteld, verdere afregeling
uitvoeren zoals beschreven in hoofdstuk 23.3, bladzijde 35.
1)
via DIP-schakelaar S1-7
4 – 20 mA
0 – 20 mA
0 – 5 V
[in ampère] x 250 ohm.
Bedieningsinstructies
Programmering
(zie afbeelding 37)