C.Fn III -4
Als er niet automatisch kan worden scherpgesteld, kan de camera blijven
proberen scherp te stellen, maar het scherpstellen ook afbreken.
0: Scherpstellen aan
1: Scherpstellen uit
Met deze instelling voorkomt u dat het beeld extreem onscherp wordt als de camera
opnieuw probeert scherp te stellen. Dit is vooral handig als u een superteleobjectief
wilt gebruiken, omdat het beeld bij deze objectieven extreem onscherp kan worden.
C.Fn III -5
Gewoonlijk is deze aanpassing niet nodig. Gebruik deze functie
alleen indien nodig. Deze aanpassing kan tot gevolg hebben dat
er niet meer correct kan worden scherpgesteld.
Herhaal de procedure om het scherpstelpunt van de AF verder aan te passen.
Druk bij de instellingen 1 of 2 op de knop <B> om het scherm met
vastgelegde instellingen weer te geven.
Druk op de knop <L> om alle vastgelegde aanpassingen te annuleren.
0: Uitschakelen
1: Afstellen alle zelfde waarde
De aanpassing geldt voor alle objectieven.
2: Afstellen per objectief
Voor elk objectief kan een afzonderlijke aanpassing worden
opgegeven. Er kunnen aanpassingen voor maximaal 20 objectieven
worden vastgelegd op de camera. Wanneer een objectief op de
camera wordt bevestigd waarvan de scherpstellingsaanpassing is
vastgelegd op de camera, wordt het scherpstelpunt automatisch hieraan aangepast.
Als er al aanpassingen voor 20 objectieven zijn vastgelegd op de camera en u
nog een aanpassing voor een nieuw objectief wilt vastleggen, selecteert u een
objectief waarvan de aanpassing kan worden overschreven of verwijderd.
Objectiefsturing bij AF onmogelijk
AF Fijnafstelling
U kunt het scherpstelpunt van de AF heel nauwkeurig
aanpassen. Dit punt kan in ongeveer 20 stappen
worden aangepast (-: vooruit / +: achteruit).
De aanpassing die met één stap wordt bereikt,
is afhankelijk van het maximale diafragma van het
objectief. Maak de aanpassing, maak de opname
met (73) en controleer de scherpstelling.
3 Persoonlijke voorkeuze-instellingenN
211