5 - 2
evenwijdig met de trekstangen (Fig. 5.1/2)
staat, of van de trekker af iets naar beneden
verloopt. Bij het heffen met de hefinrichting
van de trekker neigt de grondbewerkings-
machine dan naar voren en hebben de rol
en de zaaimachine voldoende vrije ruimte
boven de grond.
F
Aanwijzing voor het aankoppelen
van de trekstangen:
De afstand tussen de aftakas van de trekker
en de onderste aankoppelingspunten van
de trekker is per trekkertype verschillend.
Bij trekkers met een geringe afstand is een
kortere koppelas nodig dan bij trekkers met
een grotere afstand. Een zeer korte koppe-
las maakt bij het heffen van de grondbewer-
kingsmachine een grote hoek met de trek-
ker, waardoor draaien op de kopakker met
lopende aftakas onmogelijk wordt. Om de
afstand zo optimaal mogelijk te kunnen
maken, zijn de trekstangplaten (Fig. 5.2 en
Fig. 5.3) van 3 gaten voorzien.
F
Aanwijzing voor het bevestigen van
de topstang:
Als de trekker de combinatie, gevormd door
de grondbewerkingsmachine, de rol en de
zaaimachine, niet kan heffen, is het zinvol,
de topstang aan de grondbewerkingsma-
chine zo laag mogelijk en aan de trekker zo
hoog mogelijk vast te maken. Hierdoor neigt
de combinatie bij het heffen niet zo sterk
naar voren, soms zelfs iets naar achteren.
De combinatie kan dan met een geringer
hefvermogen worden geheven. Controle-
er wel, of de hefhoogte nog voldoende is
om grondbewerkingsmachine, rol en zaai-
machine voldoende vrij van de grond te
krijgen.
KE/KG 2/3
b144-06.99
Fig. 5.3
1
Fig. 5.4
1
2