5.
Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of
beschadiging voor het gebruik. Vervang
versleten of beschadigde messen en bouten altijd
als complete set om een goede balans te
behouden.
6.
Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Gebruik en bediening
1.
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen
kunnen verzamelen.
2.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
3.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en
versnelling in vrij schakelen alvorens de motor
te starten.
4.
Gebruik de maaier niet op de volgende
hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5
heuvelopwaarts op een helling van meer
dan 10
heuvelafwaarts op een helling van meer dan
15
NB.:
Voor berekening van de hellingsgraad
zie 5.4.2.3.2.
5.
Onthoud dat er geen "veilige" hellingen bestaan.
Het rijden op met gras begroeide hellingen
vereist bijzondere zorgvuldigheid. Om te
voorkomen dat de machine kantelt:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het
op- en afrijden van hellingen.
laat de koppeling langzaam opkomen, laat
de machine altijd in de versnelling rijden,
vooral wanneer u een helling afrijdt.
houd de snelheid laag bij het rijden op
hellingen en in scherpe bochten.
let op bulten en kuilen en andere verborgen
gevaren.
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaier daar speciaal voor bedoeld is.
6.
Voorzichtig zijn bij het slepen van lasten of bij
gebruik van zware apparatuur.
Alleen goedgekeurde trekstang
aanhangpunten gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt
beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga zorgvuldig
te werk bij achteruit rijden.
Gebruik contragewicht(en) of wielge-
wichten, als dit in de bedieningshandleiding
wordt geadviseerd.
7.
Uitkijken voor verkeer bij oversteken en in de
buurt van de openbare weg.
8.
Zet de maaimessen stil voordat u andere
oppervlakken dan grasvelden oversteekt.
9.
Bij gebruik van werktuigen nooit de
afvoeropening naar omstanders toe richten of
personen in de buurt van de in werking zijnde
machine laten komen.
10. Gebruik de maaier niet als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen ontbreken.
11. Verander de instellingen van de motor niet en
voorkom overbelasting van de motor. Hoge
snelheden kunnen de kans op persoonlijk letsel
vergroten.
12. Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
maaikoppeling uitschakelen en werktuigen
laten zakken,
versnelling in neutrale stand zetten en
parkeerrem in werking stellen,
motor afzetten en sleutel uit
contactschakelaar nemen.
13. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen,
motor afzetten en bougiekabel(s) losmaken of
sleutel uit contactschakelaar nemen:
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt.
Veilige bediening
3