Scanner
Alle triggers wissen—hiermee verwijdert u alle eerder ingestelde triggerniveaus.
•
Als er triggers zijn ingesteld, zijn dit de menuopties:
Trigger wissen—hiermee verwijdert u ingestelde triggerniveaus voor de gemarkeerde
•
parameter.
Trigger deactiveren—hiermee deactiveert het vastleggen van gebeurtenissen.
•
Alle triggers wissen—hiermee verwijdert u alle eerder ingestelde triggerniveaus.
•
z
Triggerniveaus instellen:
1. Markeer de parameter die wordt gebruikt voor het in werking stellen van de opname.
2. Selecteer het pictogram Trigger.
3. Selecteer Trigger instellen in het vervolgmenu.
Het hoofdgedeelte van het scherm wordt gevuld met een grafiek van de gemarkeerde
parameter, met erboven een triggerwerkbalk
De ononderbroken lijn die horizontaal door de gegevensgrafiek loopt, geeft het triggerniveau
aan. Er moet een boven- en een ondergrens voor het triggerniveau worden ingesteld.
De bovengrens wordt eerst ingesteld.
4. Tik op de pictogrammen plus (+) en min (–) op de werkbalk of gebruik de pijl omhoog b en
de pijl d omlaag om de bovengrens van de trigger op de gewenste positie in de grafiek te
plaatsen.
5. Tik op a op de werkbalk of druk op de toets Y/a om de bovengrens in te stellen.
Er wordt nu een lage triggerlijn weergegeven in het midden van de grafiek.
6. Tik op de pictogrammen plus (+) en min (–) op de werkbalk of gebruik de pijl omhoog b en
de pijl d omlaag om de ondergrens van de trigger op de gewenste positie in de grafiek te
plaatsen.
7. Tik op a op de werkbalk of druk op de toets Y/a om de ondergrens in te stellen.
Op het scherm worden de PID-gegevensweergave en de triggerpunten getoond als horizontale
lijnen door de desbetreffende parametergrafiek. Herhaal deze procedure, indien gewenst, om
triggerpunten in te stellen voor andere parameters. Als de drempels zijn geactiveerd en er
(Afbeelding
Afbeelding 4-13 Het scher Trigger instellen
33
Gebruik van Scanner
4-13).