7
Omgaan met de camera
4. Ga op een van de volgende manieren te werk als u de cameralamp als flitser wilt
gebruiken:
• Om de cameralampfunctie te activeren, selecteert u Lamp en laser aan en drukt u
op de navigatieknop. Om de cameralamp in/uit te schakelen, tikt u op de scherm-
toets
of gebruikt u het swipe-downmenu.
• Om de flitsfunctie te activeren, selecteert u Lamp en laser inschakelen + lamp als
flitser gebruiken en drukt u op de navigatieknop.
• Om de cameralamp en flitsfuncties uit te schakelen, selecteert u Alles uit en drukt
u op de navigatieknop.
Opm. U kunt de functie Schakel flitsfunctie camera in <> uit ook toewijzen aan een van
de programmeerbare knoppen. Raadpleeg paragraaf 7.12 Programmeerbare knoppen
voor meer informatie.
7.14 Het kompas kalibreren
Het wordt aanbevolen om het kompas telkens als u de camera overbrengt naar een nieu-
we locatie opnieuw te kalibreren.
Volg deze procedure:
1. Druk op de navigatietoets om het menusysteem weer te geven.
2. Selecteer
(Instellingen) en druk op de navigatieknop. Het menu Instellingen
wordt weergegeven.
3. Selecteer met de navigatieknop Apparaatinstellingen > Geolocatie > Kompas.
4. Zorg ervoor dat het kompas is ingeschakeld door de schakelaar in te schakelen.
5. Selecteer Kompas kalibreren en druk op de navigatieknop. Volg de instructies op het
scherm.
Opm. U moet de camera langzaam draaien.
7.15 Cameralenzen verwisselen
Opm. Als de nieuwe lens nog niet eerder met de camera is gebruikt, moet de lens-ca-
meracombinatie worden gekalibreerd nadat de lens is gemonteerd. Zie paragraaf 7.16
Kalibratie van de combinatie van lens en camera voor informatie over hoe u dit kunt doen.
Opm. Raak het lensoppervlak niet aan wanneer u lenzen verwisselt. Als u dit wel doet,
reinig de lens dan volgens de instructies in 24.2 Infraroodlens.
Volg deze procedure:
#T810413; r. AF/83883/83910; nl-NL
32