03 Instrumenten, schakelaars en bediening
Alarmlichten
De alarmlichten waarschuwen medewegge-
bruikers doordat alle richtingaanwijzers gelijk-
tijdig knipperen, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de alarmlichten geactiveerd zijn,
knipperen beide richtingaanwijzersymbolen
op het instrumentenpaneel.
03
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te acti-
veren. Beide richtingaanwijzersymbolen op
het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik
van de alarmlichten.
Wanneer de auto dermate hard is afgeremd
dat de noodremlichten in werking zijn getre-
den, worden, zodra de rijsnelheid tot onder
de 10 km/h is gedaald, automatisch de alarm-
lichten ingeschakeld. Ook nadat de auto tot
stilstand is gekomen, blijven de alarmlichten
knipperen. Wanneer u weer wegrijdt, worden
98
ze automatisch uitgeschakeld. U kunt ook op
de knop voor de alarmlichten drukken.
Gerelateerde informatie
•
Richtingaanwijzer (p. 98)
•
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 310)
Richtingaanwijzer
De richtingaanwijzers van de auto zijn te
bedienen met de linker stuurhendel. De rich-
tingaanwijzers knipperen driemaal of blijven
knipperen, afhankelijk van hoe ver u de hendel
omhoog- of omlaaghaalt.
Richtingaanwijzer.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel
vervolgens los. De richtingaanwijzers lich-
ten driemaal op. U kunt het systeem acti-
veren/deactiveren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 114).
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet