tijdens regeling door het fileassistentiesysteem, dan
kan het zijn dat het systeem het voertuig niet tijdig
detecteert om een remmanoeuvre uit te voeren. In dat
geval moet de bestuurder op de rem trappen.
Het fileassistentie s ysteem werkt slechter of
niet in de volgende situaties:
• De waarschuwingsknipperlichten werken.
• De bestuurder activeert de richtingaanwijzer in de
richting van de rijstrooklijn die op het punt staat om te
worden overschreden.
• De bestuurder trapt snel het gaspedaal in, voert een
noodmanoeuvre uit of trapt krachtig op het rempedaal.
• Het systeem detecteert dat de bestuurder het
stuurwiel gedurende een vooraf ingestelde tijdsperiode
niet heeft bewogen.
• Bij een systeemingreep wordt het stuurwiel gemanipu-
leerd door de bestuurder.
• De rijstrooklijn is te dun, beschadigd of wazig.
• De auto rijdt in een bocht met een kleine kromtestraal,
de weg is te smal of te breed.
• De auto is net op een weggedeelte met rijstrooklijnen
gekomen of rijdt nu op een weggedeelte zonder rij-
Starten en rijden
strooklijnen.
• De auto staat niet in D.
• De auto verandert te snel van rijstrook of zwaait te
snel naar de zijkant.
• De draaicirkel van de auto die gebruik maakt van het
filehulpsysteem om voorop te volgen is te klein.
• Het antiblokkeersysteem (ABS) en de dynamische sta-
biliteitsregeling (SCS) zijn ingeschakeld.
• Er zijn storingen in het antiblokkeersysteem (ABS), de
dynamische stabiliteitsregeling (SCS), de elektrische
stuurbekrachtiging (EPS), enz.
Het wordt aanbevolen om het fileassistentiesy-
steem in de volgende situaties uit te schakelen:
• Bij een sportieve rijstijl.
• Rijden bij slecht weer.
• Rijden op hobbelige of slechte wegen.
• Rijden door wegwerkzaamheden of bouwplaatsen.
• Rijden op steile, bochtige of gladde wegen (zoals besne-
euwde en beijzelde wegen, natte wegen en wegen met
water erop).
• Rijden op graspaden of onverharde wegen.
4
235