voldoende omgevingslicht is,
4
wordt de dagrijverlichting weer
ingeschakeld.
96
Als het dagrijlicht actief is,
brandt het controlelampje
van het dagrijlicht.
Handmatige bediening
van het licht bij
ingeschakelde automaat
Als de toets van het dagrijlicht
z
wordt ingedrukt, wordt het dag-
rijlicht uitgeschakeld en wor-
den het dimlicht en het stads-
licht voor ingeschakeld (bv. bij
het inrijden van tunnels, als de
dagrijlichtautomaat vanwege
het omgevingslicht vertraagd
reageert).
Als de toets voor het dagrijlicht
opnieuw wordt ingedrukt, wordt
de dagrijlichtautomaat weer ge-
activeerd, d.w.z. het dagrijlicht
wordt weer ingeschakeld als er
voldoende omgevingslicht aan-
wezig is.
Alarmknipperlichten
Alarmknipperlichten
bedienen
Contact inschakelen.
OPMERKING
De alarmknipperlichten belasten
de accu. De waarschuwingsknip-
perlichten slechts voor een be-
perkte tijdsduur inschakelen.
OPMERKING
Als een richtingaanwijzerknop
wordt ingedrukt terwijl de waar-
schuwingsfunctie is ingescha-
keld, dan treedt de richtingaan-
wijsfunctie in de plaats van de
waarschuwingsfunctie. Als de
richtingaanwijzerknop niet meer
wordt ingedrukt, is de waarschu-
wingsfunctie weer actief.
Toets 1 indrukken om de
alarmknipperlichten in te
schakelen.
Het contact kan worden uitge-
schakeld.
Contact inschakelen en toets 1
opnieuw indrukken om de
alarmknipperlichten uit te
schakelen.
Richtingaanwijzers
Richtingaanwijzer
bedienen
Contact inschakelen.