10. Elektrische aansluiting
Waarschuwing
Controleer of de voedingsspanning vermeld op
het typeplaatje van de bedieningskast overeen-
komt met de lokale omstandigheden.
De elektrische aansluiting dient te worden uitge-
voerd door gekwalificeerd personeel, overeen-
komstig de lokale regelgevingen.
De tekening met de afmetingen toont de ruimte
geschikt voor de stroom- en motoraansluitingen.
Voorzichtig
Geen andere plaats gebruiken. Enkel waterdichte
hubfittingen gebruiken voor de kast om de
NEMA-klasse van de kast te behouden.
10.1 Controller op draagframe
De elektrische aansluiting dient te worden uitgevoerd conform het
bekabelingschema van de bedieningskast.
Voedingsspanning aansluiten
•
De aansluiting op de stroomvoeding dient te gebeuren met
een zekering van de correcte omvang, overeenkomstig de
lokale voorschriften, en aangesloten te worden op klemmen
L1-L2 en L3 op de scheidingsschakelaar. Het elektronische
schakelbord is fasegevoelig. De stroomgeleiders moeten dan
ook aangesloten worden in de correcte volgorde van de fasen.
De bedrading moet geschikt zijn voor minimaal 125 % van de
vollaststroom van de pomp.
Aansluiting van externe sensoren
•
Indien een drukschakelaar is aangesloten in de aanzuiglei-
ding, deze aansluiten op klemmenstrook TB12 (afb. 5 of 6,
pos. 9). Gebruik een van de klemmen AL Nr. 1 tot 4.
•
Als er een drukschakelaar geïnstalleerd is in de persleiding,
deze aansluiten op klemmenstrook TB12 (afb. 5 of 6, pos. 9).
Gebruik een van de klemmen AL Nr. 1 tot 4.
•
Als er een pomplokaal thermostaat is geïnstalleerd, deze aan-
sluiten op klemmenstrook TB12 (afb. 5 of 6, pos. 9).
Gebruik een van de klemmen AL Nr. 1 tot 4.
•
Als het peil van het waterreservoir gemonitord moet worden,
de vlotterschakelaars voor hoog en laag peil aansluiten op
klemmenstrook TB12 (afb. 5 of 6, pos. 9). Gebruik een van de
klemmen AL Nr. 1 tot 4.
•
Als een trillingsensor geïnstalleerd is op de brandpompgroep,
deze aansluiten op klemmenstrook TB12 (afb. 5 of 6, pos. 9).
Gebruik een van de klemmen AL Nr. 1 tot 4.
•
Als de motortemperatuur gemonitord moet worden, de tempe-
ratuursensor aansluiten op klemmen 89-90.
•
Als de status van de debietmeter (optie A4) aangeduid dient te
worden, de signaalkabel van de debietmeter aansluiten op
klemmenstrook TB12 (afb. 5 of 6, pos. 9). Gebruik een van de
klemmen AL Nr. 1 tot 4.
Aansluiting van externe controlesignalen
•
Als de pomp gestart moet worden met een afstandssignaal, de
signaalkabel aansluiten op klem "Remote St NC" (afb. 5 of 6,
pos. 9).
•
Als de pomp gestart moet worden door een signaal van een
deluge-klep, het deluge-klepcontact aansluiten op de klem
"Deluge NC" (afb. 5 of 6, pos. 9). Onderbreker J1 verwijderen
om deze functie te activeren.
•
Als de pomp gestart moet worden door een signaal van een
debietschakelaar (NO), de signaalkabel aansluiten op de klem
"Flow switch" (afb. 5 of 6, pos. 9).
•
Als de brandpompgroep vergrendeld moet worden door een
externe uitrusting (optie A6), kunnen klemmen 3-110 gebruikt
worden om een NO contact aan te sluiten als de vergrende-
lende uitrusting zich in hetzelfde pomplokaal bevindt en de
bekabeling mechanisch beschermd wordt. Anders klem 104-
106 gebruiken bij het aansluiten van een afstand controle-
spanning van de andere uitrusting. Zorg dat de controlespan-
ning van andere uitrusting en van controlerelais CR10 compa-
tibel zijn. Voor de elektrische aansluiting, zie eveneens het
label in de bedieningskast.
22
•
Als de brandpompgroepen opgedeeld zijn in zones (opties A9
tot A11), zie het label in de bedieningskast.
Aansluiting van externe uitrusting
•
Als de controller een andere uitrusting moet vergrendelen
(optie A7), zie het label in de bedieningskast.
•
Als een motor verwarmingselement moet worden aangesloten,
zie het label in de bedieningskast.
Alle andere externe sensoren aansluiten op de klemmen getoond
op het bekabelingdiagram in de bedieningskast.
10.2 Controller met muur- en vloermontage
Bij controllers met muur- of vloermontage, dienen eveneens aan-
sluitingen gemaakt te worden naar de motor naast de aansluitin-
gen beschreven in paragraaf 10.1 Controller op draagframe.
Type GPA
De motor aansluiten op klemmen T1, T2 en T3 op de hoofd con-
tactsluiter (1M). De bedrading moet geschikt zijn voor minimaal
125 % van de vollaststroom van de pomp.
Type GPY
De motor moet aangesloten worden op de klemmen T1-T2-T3 op
contactsluiter (1M) en T4-T5-T6 op contactsluiter (2M). De bedra-
ding moet geschikt zijn voor minimaal 125 % van 58 % van de
vollaststroom van de pomp.
10.3 Aansluiting op standaard alarmrelais
Als werkings- en alarmberichten bijvoorbeeld doorgestuurd moe-
ten worden naar een gebouwenbeheersysteem, kunnen geleiders
aangesloten worden op standaard alarmrelais (afb. 5 en 6,
pos. 9). De alarmrelais hebben een NO en een NC contact.
De onderstaande tabel geeft een overzicht van de standaard
alarmrelais.
Relais
Functie
RUN
Geeft aan dat de motor draait.
Toont dat de stroomvoeding in orde is. Bij uit-
Pow. Av.
schakeling is er een fase- of stroomstoring.
Ph. Rev.
Toont een faseomkering.
Wijst op een van de volgende condities:
- Overspanning
Room Al.
- Onderspanning
- Faseonbalans.
Wijst op een of meerdere van de volgende condi-
ties:
- Overstroom
Motor Tr.
- Onderstroom
- Start mislukt
- Aardfout.
Toont dat het drukbord (EPSR) klaar is en in wer-
EPSR ready
king.