4 -
BEDIENINGSINSTRUCTIES###_4_###
Machine starten
De motor starten
WAARSCHUWING
HET VERKEERD BEDIENEN VAN DEZE MACHINE KAN DE DOOD OF ERNSTIG LETSEL TOT GEVOLG
HEBBEN.
ZORG ERVOOR DAT ALLE BESTUURDERS:
- instructies hebben ontvangen over het veilige en juiste gebruik van deze machine;
- de gebruikershandleiding voor deze machine hebben gelezen en begrijpen;
- ALLE veiligheidsstickers op de machine hebben gelezen en begrijpen.
Als u zich hier niet aan houdt, kan dit leiden tot ernstig of dodelijk letsel.
Voordat u de machine gebruikt
Voordat u deze machine gebruikt, moet u de volgende
procedures uitvoeren:
1.
Controleer alle vloeistofniveaus (motorolie, brand-
stof, hydraulische vloeistof en koelvloeistof) en
controleer of de vloeistoffen en smeermiddelen ge-
schikt zijn voor de bedrijfsomstandigheden.
2.
Voer het dagelijks onderhoud uit.
3.
Controleer de machine op tekenen van mogelijke lek-
kage en controleer de slangen. Naar behoefte vast-
zetten/vastdraaien of vervangen.
4.
Indien de machine nieuw is of indien de motor is ge-
reviseerd: zie het gedeelte over de inloopperiode van
een nieuwe machine in dit hoofdstuk.
5.
Controleer de banden op zichtbare schade. Repa-
reer of vervang naar behoefte. Controleer of de ban-
denspanning juist is en pas de bandenspanning in-
dien nodig aan.
6.
Reinig de opstaptreden en de handgrepen. Vet, olie,
modder of ijs op de opstaptreden en handgrepen kan
leiden tot ongevallen. Zorg ervoor dat deze onderde-
len altijd schoon zijn.
7.
Reinig of vervang alle onleesbare stickers.
hoofdstuk 2, "Veiligheidsstickers".
8.
Zorg ervoor dat de toegangspanelen van de motor
en alle luiken en kleppen juist zijn gesloten en ver-
grendeld.
9.
Zet het cabineportier vast in de volledig gesloten of
de volledig geopende stand.
4 - BEDIENINGSINSTRUCTIES
10. Verwijder alle obstructies die het zicht belemmeren.
Reinig de voorruit, de ruiten en de achteruitkijkspie-
gels.
11. Controleer of er geen gereedschap of andere voor-
werpen zijn achtergelaten op de machine of in de ca-
bine.
12. Controleer of er zich niemand in of onder de machine
bevindt. De bestuurder moet als enige persoon aan-
wezig zijn op de machine.
13. Controleer of er niemand in het werkgebied van de
machine staat.
14. Informeer naar de geldende veiligheidsmaatregelen
op de werklocatie.
15. Bepaal een goede ontsnappingsroute uit de machine
(nooduitgang via de voorruit, de achterruit of de
zijruit) voor het geval het cabineportier klemt komt te
zitten of de machine omslaat.
16. Voordat u in het donker gaat rijden of werken, con-
troleert u of de verlichting en de signalering volledig
werken.
17. Stel de stoel zodanig af, dat u de rempedalen kunt
intrappen terwijl u met uw rug tegen de rugleuning
van de stoel zit.
Zie
18. Doe de veiligheidsgordel om, maak hem vast en stel
hem af.
19. Controleer bij draaiende motor op bedrijfstempera-
tuur of de juiste indicatielampjes branden op het in-
strumentenpaneel.
20. Controleer of de bedieningselementen van de lader
naar behoren werken.
4-1
W0188A