Wanneer het systeem lekt (d.w.z. de druk daalt):
Controleer of alle plug-in-, duw- en schroef-
draadverbindingen goed zijn aangesloten.
Vervang eventueel ontbrekende of
beschadigde afdichtingen. Neem indien nodig
contact op met DrägerService of uw lokale
bevoegde servicedienst.
Inspiratie en expiratieventielen
(compact beademingssystemen)
Druk op de toets ManSpont en bevestig uw
keuze.
Zet het APL-ventiel in de stand MAN en stel
deze in op 30 cmH
Druk op de O
-flush.
2
P
De beademingsgaszak voor handmatige
beademing wordt gevuld
P
De schijven van de inspiratie- en
expiratieventielen kunnen vrij worden
bewogen als de beademingsgaszak wordt
ingedrukt en weer wordt losgelaten.
Drukbegrenzingsventiel (APL)
(compact beademingssysteem)
P
Zet het APL-ventiel in de stand MAN en
30 cmH
O (hPa).
2
Stel de versgasflow in op 20 L/min.
P
Druk op de toets ManSpont en bevestig uw
keuze.
P
Als de drukcurve, die het signaal van de
beademingsdruk vormt, zich stabiliseert
(bijv. een vlakke lijn), zet u het APL-ventiel
in de stand SPONT om druk af te voeren.
P
Het display toont voor de piekdruk een
waarde tussen 24 tot 36 cmH
De werking van de ventilator controleren
P
Sluit een beademingsgaszak aan op het Y-
stuk om als testlong te fungeren.
P
Druk op de toets Pressure Control en
bevestig uw keuze.
Gebruiksaanwijzing Fabius MRI SW 3.n
O (hPa).
2
O (hPa).
2
Appendix 1 – Dagelijkse controlelijst vóór gebruik
P
Controleer of er beademingswaarden op
het display worden weergegeven.
P
Controleer of de zuiger van de ventilator op
en neer beweegt.
P
Controleer de werking van de schijven van
het inspiratie- en expiratieventiel.
P
Controleer of de op het Y-stuk aangesloten
beademingsgaszak (testlong) ademt.
P
Druk op de toets Standby en bevestig uw
keuze.
Bewakingsfuncties
U kunt de alarmfunctie testen door alarmgrenzen
in te stellen op niveaus waarop het alarm zeker zal
afgaan.
Controleer de ingestelde alarmgrenzen. Zodra u
de AAN/UIT-schakelaar op AAN zet, worden de
alarmgrenzen van de bewakingsfuncties automa-
tisch ingesteld op de standaardwaarden. Contro-
leer deze waarden en pas ze indien nodig aan.
Alarmgrenzen kunnen worden aangepast aan het
begin van of tijdens een procedure. Controleer ook
of eventuele externe bewakingsfuncties (indien
aanwezig) correct zijn aangesloten.
Test de alarmfuncties voor alle bewakingsparame-
ters. Simuleer alarmcondities en controleer of de
aangegeven alarmsignalen worden gegenereerd.
Test de O
-bewakingsfunctie en de
2
alarmmodule.
Test de volume-bewakingsfunctie en de
alarmmodule.
Test de druk-bewakingsfunctie en de
alarmmodule.
Druk op de toets Standby en bevestig uw
keuze.
Extra bewakingsfuncties (indien aanwezig)
Controleer de CO
alarmmodule.
Test de anestheticabewakingsfunctie en de
alarmmodule.
-bewakingsfunctie en de
2
229