6.2.2 Drive Control
Deze optie beperkt de rijsnelheid van het interne transportmiddel afhankelijk van de
stuurhoek. Vanaf een in de fabriek ingestelde hefhoogte wordt de max. rijsnelheid
beperkt tot loopsnelheid (ca.3 km/h) en wordt de controlelamp sluipsnelheid
geactiveerd. Wanneer deze hefhoogte weer wordt onderschreden, wordt met
gereduceerde acceleratie tot de door het rijpedaal aangegeven snelheid
geaccelereerd, om een onverwacht snelle acceleratie bij de overgang van de
sluipsnelheid naar normaal rijden te voorkomen. De normale acceleratie wordt pas
weer actief, wanneer de door het rijpedaal aangegeven snelheid is bereikt.
Z
Naast de controles voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling zie "Controles
en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 80moet de bediener
de volgende controles uitvoeren:
– Heffen van het lege lastopnamemiddel boven de referentie-hefhoogte en
controleren of de indicatie voor de sluipsnelheid brandt.
– Sturen in stilstand en controleren of de wielstandindicatie werkt.
6.2.3 Lift Control
Deze optie omvat Drive Control en bewaakt en regelt bovendien de mastfuncties:
Verlaging van de neigsnelheid afhankelijk van de hefhoogte (vanaf ca. 1,5 m
hefhoogte).
– Als het lastopnamemiddel tot onder de grenshefhoogte wordt neergelaten, neemt
de neigsnelheid weer toe.
extra:
– neighoekindicatie, zie "Neigingshoekindicatie" op pagina 144.
Naast de controles voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling moet de
bediener de volgende controles uitvoeren:
Werkwijze
• Heffen van het lege lastopnamemiddel boven de referentie-hefhoogte en
controleren of de indicatie voor de sluipsnelheid brandt en de neigsnelheid duidelijk
gereduceerd is.
• Sturen in stilstand en controleren of de wielstandindicatie werkt.
• Neighoekindicatie controleren door voorover en achterover neigen.
135