Introductie ...........................................................53
52
Introductie
Om uw glucosewaarde zo nauwkeurig mogelijk te meten en een
betrouwbare behandeling te garanderen, maakt de AP gebruik van
twee sensoren en twee transmitters. De sensoren meten continu uw
glucosewaarde en deze gegevens worden door de transmitters verstuurd
naar de AP.
Tijdens de behandeling wordt één sensor gebruikt als primaire sensor, de
andere sensor wordt gebruikt als secundaire (back-up) sensor. De meting
van de primaire sensor wordt gebruikt voor de behandeling. De secundaire
sensor is bedoeld om de meting van de primaire sensor te controleren. De AP
bepaalt zelf welke sensor als primaire sensor wordt gebruikt, dit kan tijdens
de behandeling veranderen.
Voor een goede behandeling is het belangrijk dat de sensoren op de juiste
manier worden geplaatst, correct worden gekalibreerd, en op tijd worden
vervangen wanneer dit nodig is. Als de metingen van de sensoren worden
verstoord of instabiel zijn, kan de AP uw glucosewaarde niet correct regelen.
Plaats de sensoren niet in een huidplooi, dit kan de werking van de sensor
verstoren. Zorg ervoor dat u de inbrengplekken van de sensoren afwisselt,
plaats nooit een sensor tweemaal achter elkaar op dezelfde plek.
WAARSCHUWING
Sensoren dienen op de buik geplaatst te worden, dicht bij de AP.
Sensoren mogen niet aan de achterkant van het lichaam geplaatst
worden, omdat dit het doorsturen van de metingen naar de AP
verstoort.
WAARSCHUWING
Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van de sensor voor het plaatsen
en het gebruik van de sensor.
WAARSCHUWING
Niemand anders dan uzelf mag handelingen uitvoeren met
betrekking tot de transmitter wanneer deze in contact is of in
contact komt met een sensor die aan uw lichaam is gekoppeld,
omdat er anders een elektrische schok kan ontstaan. Koppel dus
altijd zelf de transmitter aan een sensor op uw lichaam en koppel
de transmitter ook altijd zelf weer los.
53