Basisbeginselen
•
Maak uzelf bij lage snelheid en op afstand van het overige
wegverkeer vertrouwd met de remeigenschappen van uw
remsysteem (zie hoofdstuk "Remmen" op pagina 29).
•
Oefen, ver weg van het overige wegverkeer, het schakelen
van de versnelling tot u deze zo kunt bedienen dat uw aan-
dacht niet verstoord wordt.
•
Ga na of u ook bij langere fietsritten een comfortabele zitpo-
sitie hebt en of u alle componenten aan het stuur tijdens het
fietsen veilig kunt bedienen.
4.11 controle-aanwijzingen
•
Controleer de fiets grondig op schade en buitensporige slij-
tage voordat u met de fiets op pad gaat.
Controleer voor elke rit:
de remmen
–
• Loop met de fiets aan de hand en test beide remmen uit,
waarbij het afgeremde wiel moet blokkeren.
–
de versnelling
• Controleer of de versnelling naar behoren functioneert.
–
de spaninrichtingen
• Controleer of alle spaninrichtingen goed zijn aangespan-
nen.
• Controleer of alle spaninrichtingen juist zijn aangebracht.
het frame, de voorvork en de zadelpen
–
• Het frame, de voorvork en de zadelpen mogen geen scheu-
ren, vervormingen of kleurveranderingen vertonen.
–
de schroef- en steekverbindingen
• Visuele inspectie van schroef- en steekverbindingen.
–
de pedaalaandrijving
• Controleer of de pedaalaandrijving naar behoren functio-
neert en stevig vastzit.
–
de verlichting
• Controleer of de koplamp en de achterlamp naar behoren
functioneren.
de fietsbel
–
• Wanneer u de fietsbel gebruikt, moet een duidelijk geluids-
signaal te horen zijn.
–
het stuur en de stuurpen
• Controleer of het stuur en de stuurpen stevig vast zitten.
• Visuele controle van het stuur en de stuurpen op scheuren,
vervormingen en kleurveranderingen.
–
de banden
• Controleer de bandenspanning en de banden zelf op
scheuren en beschadigingen door externe voorwerpen.
de velgen en spaken
–
• Visuele controle van de velgen.
• Controleer of de spaken dezelfde spanning hebben.
26