nstelling van de eindschakelaars
4.3 Instelling van de eindschake-
laars
ij de uitvoering met inductieve eindschake-
laars bevinden zich op de draaias twee in-
stelbare stuurkammen, die de bijbehorende
initiators (50) activeren. Voor het bedrijf
van de inductieve eindschakelaars moeten
in het uitgangscircuit bijbehorende schakel-
versterkers (zie par. 3.2.1) worden opgeno-
men. Wanneer de kam (51) zich in het veld
van de initiator bevindt wordt deze hoogo-
hmig. Wanneer deze zicht niet meer in het
veld bevindt, dan wordt deze initiator laago-
hmig. De eindschakelaars roden normaal
gesproken zodanig ingesteld, dat in de bei-
de eindstanden een signaal actief is. De
schakelpunten zijn echter ook instelbaar
voor het signaleren van tussenstanden. De
toekenning van de schakelaars A en moet
afhankelijk van de werkingsrichting en de
aanbouwpositie van de klepstandsteller aan
⋅
ig. 14
Eindschakelaar
EB 8355-2 NL
36
de eindstand van het regelventiel (ventiel
open resp. dicht) conform tabel 8 en 9 wor-
den vastgelegd.
De toekenning van de klemmenparen
41/42 en 51/52 aan de schakelaars A en
volgt indien gewenst door het omkeren
van de identificatieplaat op het klemmen-
blok (zie ook fig. 12).
Belangrijk!
Omdat de kammen van de eindschakelaar
niet met 360° kunnen worden verdraaid,
moet vooral bij aansluitingen voor veilig-
heidsschakelingen, goed worden gelet op
de toekenning van de schakelaars A en B
aan de ventielstanden Open en Dicht.
De gewenste schakelfunctie, of het uitgangs-
relais bij ingaan van de kam in de initiator
moet opkomen of afvallen, moet eventueel
op de schakelversterker worden ingesteld.