INSPECTIES VÓÓR HET RIJDEN
ITEM
Koplamp
De koplampen gaan automatisch aan als het
contact in de AAN-stand staat. Schakel over op
groot licht, zodra de koplamp brandt. Controleer
of het controlelampje voor groot licht gaat
branden en of de helderheid van het lampje
toeneemt.
Achterlicht/
Controleer of de achterlichten en
remlicht
kentekenplaatverlichting branden. Controleer of
de achterlichten helderder worden wanneer de
voorremhendel wordt aangetrokken en ook
wanneer het rempedaal voor de achterrem wordt
ingetrapt.
Richtingaan-
Zet de richtingaanwijzerschakelaar naar links.
wijzers
Controleer of de linker richtingaanwijzers voor en
achter knipperen, evenals het bijbehorende
lampje op het indicatorpaneel. Zet de schakelaar
in de middenstand en druk hem naar binnen om
het signaal te annuleren. Controleer of de
signalen en het indicatielampje stoppen met
knipperen. Herhaal de procedure voor de rechter
richtingaanwijzers.
Alarmknip-
Houd de schakelaar voor de alarmknipperlichten
perlichten
1-2 seconden ingedrukt om de
alarmknipperlichten te activeren. Controleer of
alle vier de richtingaanwijzers knipperen, evenals
de lampjes op het indicatorpaneel. Zet de
alarmknipperlichten uit. Controleer of alle
richtingaanwijzers en indicatielampjes stoppen
met knipperen.
48
INSPECTIEPROCEDURE
ITEM
Claxon
Druk op de claxonschakelaar. Controleer of de
claxon luid klinkt.
Neutraal-
Zet de versnelling in neutraal. Controleer of het
indicator
neutraal-indicatielampje brandt en of de letter 'N'
op het versnellingsdisplay wordt weergegeven.
Indicator
Start de motor. Controleer dat de indicator voor
lage oliedruk
lage oliedruk niet brandt.
Motor
Start de motor. Zet de motor aan/uit-schakelaar in
aan/uit-
de UIT-stand. Controleer dat de motor stopt.
schakelaar
Probeer de motor opnieuw te starten om te
controleren of de motor NIET wil starten.
A A L L G G E E M M E E N N E E I I N N S S P P E E C C T T I I E E S S
ITEM
Motorolie
Controleer het oliepeil. Zie pagina 49.
Brandstof
Controleer het brandstofpeil. Zie pagina 55.
Koelvloeistof-
Controleer het koelvloeistofpeil in de terugwinningsfles.
peil
Zie pagina 77.
Vloeistoflek-
Inspecteer het voertuig en de grond/vloer op lekkages
ken
van brandstof, olie, koelvloeistof of hydraulische
vloeistof.
Banden
Controleer conditie, druk en profieldiepte. Zie pagina
51.
Remwerking
Controleer de beweging van het pedaal en de hendel.
Niveaus
Controleer het remvloeistofpeil van de voor- en
remvloeistof
achterrem.
INSPECTIEPROCEDURE
INSPECTIEPROCEDURE