Montage
Tabel 5-1: In- en uitlooplengten
Mediumtoestand
Gasvormig
Dampvormig
Vloeibaar
Flashing
Meerdere fasen
Geen natte damp
1)
Aanbouwapparaten
Î Bij het aansluiten van aanbouwappara-
ten garanderen dat deze op het opera-
torniveau zonder gevaar en gemakkelijk
toegankelijk kunnen worden bediend.
Ontluchting
Ontluchtingen worden in de afvoerluchtaan-
sluitingen van pneumatisch en elektropneu-
matische toestellen geschroefd om te garan-
deren dat de ontstane afvoerlucht naar buiten
kan ontsnappen (bescherming tegen overdruk
in het toestel). Voorts maken ontluchtingen het
5-2
Q
a x NPS
Ventielvoorwaarden
Ma ≤ 0,3
0,3 ≤ Ma ≤ 0,7
Ma ≤ 0,3
1)
0,3 ≤ Ma ≤ 0,7
1)
Natte damp (condensaataan-
deel > 5 %)
Vrij van cavitatie / w < 10 m/s
Geluidscavitatie / w ≤ 3 m/s
Geluidscavitatie / 3 < w < 5 m/s
Kritieke cavitatie / w ≤ 3 m/s
Kritieke cavitatie / 3 < w < 5 m/s
–
–
b x NPS
Inlooplengte a
aanzuigen van lucht mogelijk (bescherming
tegen onderdruk in het apparaat).
Î Ontluchting naar de zijde leiden die van
het operatorniveau is afgekeerd.
5.2 Montage voorbereiden
Voor de montage voor de volgende omstan-
digheden zorgen:
− Het ventiel is schoon.
− Het ventiel en alle aanbouwapparaten,
inclusief leidingen, zijn onbeschadigd.
Q
Flow
a
Inlooplengte
b
Uitlooplengte
Uitlooplengte b
2
2
10
2
2
10
2
20
2
2
2
10
2
10
2
20
2
20
10
20
EB 8091-1 NL
4
4
4
4