controleren of de ladingen van de
●
aanhangwagen gelijkmatig verdeeld
zijn;
indien mogelijk zware voorwerpen in
●
de aanhangwagen in de buurt van
de as plaatsen om de interferentie
met het combinatievoertuig in geval
van slingering te verminderen, en
zorg ervoor dat de kabel van de
●
aanhanger niet in contact komt met
of op de grond sleept en voldoende
speling heeft bij het draaien.
Berg de trekhaak op wanneer het
●
voertuig niet gebruikt is om een
aanhangwagen te trekken.
Beginnen met rijden:
●
Start de auto. Vermijd plotselinge
●
acceleratie en noodstops. Vooral op
een gladde weg kan het voertuig
door slippen niet meer onder
controle zijn.
Zijwind of oneffen wegen kunnen
●
ervoor zorgen dat het voertuig gaat
slingeren, wat kan leiden tot
problemen bij het besturen van het
voertuig. In elke situatie, wanneer u
een lichte slingering van het
voertuig opmerkt, houdt u het stuur
stevig met beide handen vast en
vertraagt u geleidelijk. Probeer nooit
slingeren te elimineren door de
snelheid te verhogen.
Als het voertuig leeg is, probeer dan
●
te voorkomen dat u een
aanhangwagen met ladingen sleept.
Als dit onvermijdelijk is, rijd dan op
een lage snelheid vanwege een
onjuiste belastingsverdeling.
Remmen:
●
Plotseling remmen kan leiden tot
●
slippen, bodemkrassen of verlies van
controle.
De remafstand van het voertuig
●
neemt toe wanneer een
aanhangwagen wordt gesleept.
Verdubbel daarom minimaal de
normale volgafstand.
Inhalen:
●
Het slepen van een aanhangwagen
●
vergroot de totale lengte van het
voertuig. Inhalen vereist een langere
afstand om terug te keren naar de
oorspronkelijke baan.
Achteruitrijden:
●
Achteruitrijden tijdens het trekken
●
van een aanhangwagen is moeilijker
dan gewoon achteruitrijden, dus
grote voorzichtigheid en extra
oefening zijn vereist.
Houd bij het achteruitrijden de
●
onderkant van het stuur met één
hand vast. Draai deze naar links of
rechts om de aanhangwagen in
dezelfde richting te laten draaien. Rij
altijd met een lage snelheid
achteruit en vraag indien mogelijk
anderen om hulp.
Draaien:
●
Houd het voertuig stabiel wanneer u
●
een bocht maakt. Vermijd waar
mogelijk hobbels of plotselinge
bochten. Gebruik de
richtingaanwijzers voordat u draait.
Zorg tijdens het draaien voor een
●
grotere radius dan normaal om te
voorkomen dat de aanhanger tegen
stoepranden, verkeersborden,
bomen of andere obstakels botst.
Parkeren op een helling:
●
Vermijd waar mogelijk parkeren op
●
een helling. De helling mag niet
meer zijn dan 12%. Als parkeren op
een helling absoluut noodzakelijk is,
04
117