04
64
Verlichting en zicht
Tegemoetkomend voertuig
Wanneer een tegemoetkomend voertuig nadert,
gaan de lampsegmenten uit die op het voertuig
zijn gericht, zo ontstaat gedurende deze tijd een
"tunnel".
De nominale grootlichtbundel wordt weer hersteld
zodra het voertuig niet langer door het systeem
wordt gedetecteerd.
Een verlicht gebied binnenrijden
Bij het binnenrijden van een verlicht
gebied (bijvoorbeeld een stad), worden de
lampsegmenten geleidelijk van buiten naar
binnen uitgeschakeld en wordt er overgeschakeld
naar dimlicht.
Een verlicht gebied verlaten
De lampsegmenten nemen geleidelijk van binnen
naar buiten in sterkte toe en er wordt weer
overgeschakeld naar grootlicht.
Inschakelen/uitschakelen
► Zet de ring van de lichtschakelaar in de stand
AUTO.
Op het instrumentenpaneel gaat dit
controlelampje branden.
De functie kan worden in- en uitgeschakeld
in het menu Rijverlichting/Auto van het
touchscreen.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld, gaat
de verlichting over op de stand "automatische
verlichting van lampen".
De status van het systeem blijft na het afzetten
van het contact in het geheugen opgeslagen.
Onderbreken
De bestuurder kan indien nodig op elk moment
zelf de verlichting omschakelen.
► Schakel het dimlicht / grootlicht handmatig in
om de functie te onderbreken.
De verlichting gaat over op de stand
"automatische verlichting".
► U kunt de functie weer inschakelen door
het dimlicht / grootlicht handmatig weer in te
schakelen.
Storing
Bij een storing in de adaptieve
koplampverlichting of de camera wordt dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
weergegeven, samen met een geluidssignaal en
een melding.
Laat het systeem controleren door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats.
Dek de regen- / lichtsensor midden aan de
bovenzijde van de voorruit achter de
binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
In de volgende gevallen kan het systeem
tijdelijk worden uitgeschakeld of niet
goed werken:
– Als het zicht slecht is (bijv. sneeuwval of
zware regenval).
– Als de voorruit vóór de camera vuil, beslagen
of afgedekt (bijvoorbeeld door een sticker) is.
– Als er reflecterende borden of reflectoren
van veiligheidsbarrières vóór de auto staan.
Het is raadzaam om de functie uit te schakelen
bij sneeuw of dichte mist.
De functie wordt tijdelijk uitgeschakeld
wanneer het systeem dichte mist detecteert
of wanneer de mistlampen handmatig worden
ingeschakeld. Het betreffende lampje in het
instrumentenpaneel gaat dan uit.
Het systeem detecteert geen:
– Weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers.
– Voertuigen waarvan de verlichting wordt
afgeschermd (bijvoorbeeld door een vangrail
op de snelweg).
– Voertuigen die zich aan de top of de voet van
een steile helling, in een bocht of op een zijweg
bevinden.