04
62
Verlichting en zicht
– Als er reflecterende borden of reflectoren
van veiligheidsbarrières vóór de auto staan.
Het systeem detecteert geen:
– Weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers.
– Auto's met verborgen verlichting (als u
bijvoorbeeld achter een veiligheidsbarrière op
de snelweg rijdt).
– Auto's die zich aan de top of de voet van een
steile helling, in een bocht of op een zijweg
bevinden.
Onderhoud
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook beslaan
ter hoogte van de camera. Bij vochtige en
koude weersomstandigheden moet u de
voorruit regelmatig ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of het dak
van de auto liggen omdat de camera daardoor
kan worden afgedekt.
Grootlichtassistent
Raadpleeg de algemene adviezen voor
automatische verlichtingssystemen voor
meer informatie.
Als de ring van de lichtschakelaar in de stand
"AUTO" staat en de functie op het touchscreen is
ingeschakeld, schakelt dit systeem automatisch
tussen dimlicht en groot licht, afhankelijk van de
licht- en verkeersomstandigheden, met behulp
van een camera boven aan de voorruit.
Dit systeem is een hulpsysteem bij het
rijden.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor
de verlichting van zijn auto, voor de aanpassing
van de verlichting aan de lichtsterkte van de
omgeving, het zicht en het verkeer, en voor het
naleven van de verkeersregels.
Het systeem werkt bij snelheden hoger
dan 25 km/h.
Als de snelheid lager dan 15 km/h wordt, werkt
deze functie niet meer.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie wordt ingesteld in het menu
Rijverlichting/Auto op het touchscreen.
De status van de functie blijft nadat het contact is
afgezet opgeslagen in het geheugen.
Werking
In een zeer donkere omgeving en als de
verkeerssituatie het toelaat:
– Het grootlicht gaat automatisch
branden. Deze lampjes gaan op het
instrumentenpaneel branden.
Als de omgeving voldoende is verlicht en
/ of gebruik van het grootlicht door de
verkeerssituatie niet mogelijk is:
– De dimlichten blijven branden.
Deze lampjes gaan op het
instrumentenpaneel branden.
De functie wordt uitgeschakeld als de
mistlampen worden ingeschakeld of het systeem
omstandigheden met slecht zicht detecteert
(zoals mist, zware regenval of sneeuw).
Wanneer de mistlampen worden uitgeschakeld of
wanneer het zicht verbetert, dan wordt de functie
automatisch weer ingeschakeld.
Dit lampje gaat uit als de functie wordt
uitgeschakeld.
Als de functie is geselecteerd, maar het
display op het instrumentenpaneel en de
waarschuwingen zijn niet beschikbaar, dan gaat
het controlelampje grijs branden.
Pauze
De bestuurder kan indien nodig op elk moment
zelf de verlichting omschakelen.