4
Voor het rijden
Basisvoertuig
32
4.8
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen alleen monteren, als de afstand tussen banden en
voertuigcarrosserie ten minste 50 mm bedraagt.
Banden, wielophanging en besturing zijn blootgesteld aan een bijko-
mende belasting, als er sneeuwkettingen zijn gemonteerd. Met sneeuw-
kettingen langzaam (maximaal 50 km/u) en alleen over straten rijden die
volledig met sneeuw zijn bedekt. Het voertuig kan anders beschadigd
worden.
Montagevoorschrift van de fabrikant van de sneeuwkettingen in acht ne-
men.
Geen sneeuwkettingen op lichtmetalen velgen aanbrengen.
Het gebruik van sneeuwkettingen is onderworpen aan de bepalingen van de
afzonderlijke landen.
Sneeuwkettingen altijd rond de aandrijfwielen aanbrengen.
De spanning van de sneeuwkettingen controleren na enige meters te
hebben gereden.
4.9
Verkeersveiligheid
Regelmatig voor het begin van de rit of iedere 2 weken de banden-
spanning controleren. Een verkeerde bandenspanning veroorzaakt
overmatige slijtage en kan de banden beschadigen of zelfs doen klap-
pen. Het voertuig kan uit controle raken (zie sectie 14.6).
De aanbouwdelen kunnen worden blootgesteld aan zware omstandig-
heden (storm, ijs, trillingen, enz.) en moeten ondanks de zorgvuldige
constructie en productie scherp worden gecontroleerd. Daarom regel-
matig en vóór lange ritten controleren of de aanbouwdelen goed vast-
zitten.
Voor het begin van de rit de checklist doornemen:
Nr.
Controles
Alle voertuigpapieren zijn aan boord
Banden of bandenspanning in correcte toestand
Voertuigverlichting, rem- en achteruitrijlichten functioneren
Oliepeil van motor, transmissie en servostuur gecontroleerd
Koelvloeistof en ruitenwisservloeistof gevuld
Remmen functioneren
Remmen reageren gelijkmatig
Voertuig blijft tijdens het remmen in het spoor
Gecontro-
leerd
3495617 - 02/23 - EHG-0012-05NL