4.4 Omloopsmering (optie: LC, LCX)
GEVAAR
Explosiegevaar bij onvoldoende smering
•
De aandrijving mag pas in gebruik worden genomen, nadat de circulatiepomp en
de sensoren van de circulatiesmering aangesloten en in gebruik genomen zijn.
•
Tijdens een koude start moet ervoor worden gezorgd dat de maximaal
toelaatbare viscositeit van het smeermiddel niet wordt overschreden om te hoge
drukwaarden in de pomp en in het smeerleidingsysteem te vermijden.
•
De werking van de circulatiesmering moet tijdens het gebruik door een
bewakingssysteem worden gewaarborgd.
•
Bij uitval van de circulatiesmering moet de reductor meteen buiten werking
worden gesteld.
De viscositeit van de transmissieolie mag bij het opstarten niet hoger zijn dan 1800 cSt. Dit komt bij
ISO-VG220 en minerale olie overeen met een temperatuur van minimaal 10 °C en bij synthetische olie
met een temperatuur van minimaal 0 °C.
Reductoren met circulatiesmering zijn doorgaans uitgerust met een drukschakelaar om de pompfunctie
te bewaken. Sluit de drukschakelaar zo aan dat de reductor alleen kan worden bediend als de oliepomp
druk opbouwt. Als de druk tot onder de vooraf ingestelde waarde daalt, wordt het elektrische signaal
onderbroken door de drukschakelaar.
De drukschakelaar kan pas worden geëvalueerd nadat de pomp in bedrijf is gesteld, omdat er eerst
druk moet worden opgebouwd. •
druk toelaatbaar. De drukschakelaar is in de regel ingesteld op 0,5 bar.
B 2050 nl-3023
Tijdens de ingebruikname is gedurende korte tijd een te lage
4 Inbedrijfstelling
63