VERLICHTING EN SIGNALEN
1
3
4
Mistlichten voor
g
Draai de middelste ring 3 van de
schakelaar A zo dat het symbool bij het
merkteken 4 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
(2/2)
Mistachterlicht
f
Draai de middelste ring 3 van de
schakelaar A zo dat het symbool bij het
A
merkteken 4 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u het mistachterlicht uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van
voorwerpen die voorbij de voorkant van
het dak uitsteken, werkt de automati-
sche verlichting niet altijd.
Het inschakelen van de mistlichten blijft
onder controle van de bestuurder: de
controlelampjes op het instrumentenpa-
neel informeren u over het inschakelen
(controlelampje brandt) of uitschakelen
(controlelampje uit).
Uitschakelen van de mistlichten
Draai de ring 3 opnieuw om het merkteken 4
tegenover het symbool van het mistlicht te
plaatsen dat u wilt uitschakelen. Het bijbe-
horende controlelampje op het instrumen-
tenpaneel dooft.
Bij het uitschakelen van de verlichting, gaan
ook de mistlichten voor en achter uit.
Bijzonderheid
De mistlichten voor en achter worden niet
automatisch in- en uitgeschakeld.
Zij branden alleen als het einde van de ring 4
u
k
in stand
of
staat.
Voordat u in het donker weg-
rijdt: controleer de staat van
de elektrische installatie. Zorg
ervoor dat de lichten niet
bedekt zijn (vuil, modder, sneeuw, ver-
voer van voorwerpen, enz. waardoor ze
niet zichtbaar zijn).
1.53