2 .
H O E T E B E G I N N E N
Dit hoofdstuk beschrijft zo kort mogelijk de minimale
inspanningen die nodig zijn om de motor aan het
draaien te krijgen, gebaseerd op de standaard toerental-
mode en de fabrieksinstelling voor I/O, enz. Voor
andere aandrijfmodi, I/O instellingen, regelfuncties,
enz., zie a.u.b. hoofdstuk 5., pag. 31.
2.1
De eerste start
• Controleer of de netspanning en de motorbedra-
ding correct zijn aangesloten volgens hoofdstuk 3.,
pag. 12 zijn.
• De motorgegevens (overgenomen van het motorty-
peplaatje) dienen te worden ingevoerd in menu
220, § 5.3.7, pag. 34. Het is ook aan te bevelen om
een Motor ID run uit te voeren, zie § 5.3.15, pag.
35.
WAARSCHUWING! Gedurende de uitgebreide
ID Run zal de motor draaien. Neem
veiligheidsmaatregelen om onverwachte,
gevaarlijke situaties te vermijden.
• Om de motor te laten lopen, moeten een referen-
tiewaarde en een startcommando aanwezig zijn. Zie
ook Fig. 2.
• De fabrieksinstelling voor de toerenreferentie-
waarde voor het toerental is ingang AnIn1 aan aan-
sluitklem 2, 0-10VDC. Verbind een potentiometer
of een 0-10V variabel signaal tussen de ingangen 2
en 3 (een +10V referentiewaarde voor de potentio-
meter is beschikbaar op aansluitklem 1). Er moet
ook een draadbrug tussen de aansluitklemmen 3 en
7 zijn als het referentiesignaal niet differentieel is.
• De referentiewaarde die de regelaar ziet kan worden
bekeken in venster 500, zie § 5.6, pag. 60.
• Het run-commando (RunR) wordt gegeven door
de ingangsaansluitklem 9 hoog te maken, d.w.z. een
gesloten contact tussen de aansluitklemmen 9 en 11.
Dit run-commando zal alleen geaccepteerd worden
als de Enable ingang (aansluitklem 10) actief is
(hoog).
• Stel de referentiewaarde op een lage waarde in
(ongeveer 10% van het nominale toerental) en start
de motor zoals boven aangegeven. De motor zal nu
lopen, de referentiewaarde kan hoger/lager ge-
maakt worden en de operationele gegevens kunnen
worden bekeken in menu 600, zie § 5.7, pag. 60.
• Dit geeft aan dat de netspanningsaansluitingen in
orde zijn en dat de motor de last aandrijft. De vol-
gende stap zal het invoeren van andere instellingen
om het systeem te optimaliseren voor de toepassing,
zie hiervoor a.u.b. hoofdstuk 5., pag. 31.
10
HOE TE BEGINNEN
2.2
Bediening via het
bedieningspaneel
De eerste start kan ook worden uitgevoerd via het
bedieningspaneel. De procedure verschilt van wat
beschreven staat in § 2.1 op de volgende punten:
• Stel de Referentiebediening in venster [212] (zie §
5.3.3, pag. 32) en de Run/Stop-bediening in ven-
ster [213] (§ 5.3.4, pag. 33) in op "Toetsen".
• De enige bedrading die nu nodig is op het bedie-
ningspaneel is een gesloten contact tussen de aan-
sluitklemmen 10 en 11. (Enable).
• De referentiewaarde wordt direct ingevoerd in ven-
ster [500] zie § 5.6, pag. 60.
• De regelaar kan worden gestart door één van de
Run toetsen (u heeft de keuze uit RunL en RunR)
op het bedieningspaneel.
2.3
Minimale bedrading voordat u
kunt beginnen
Fig. 2 toont de minimaal noodzakelijke bedieningsbe-
drading om te beginnen. De ingang AnIn1 wordt
gebruikt als normale niet-differentiële met een potenti-
Ω.
ometer van 2 k
De Enable ingang moet samen met
de RunR of RunL actief zijn. De potentiometer fun-
geert als Toeren referentie (fabrieksinstelling).
10
10
11
11
15
15
16
16
17
17
18
18
19
19
22
22
12
12
13
13
14
14
20
20
21
21
Fig. 2
Minimale bedrading
Bedieningspaneel
1
+10VDC
2
ANIN1+
3
ANIN1-
4
ANIN2+
5
ANIN2-
6
-10VDC
7
COMMON
8
RUN L
9
RUN R
ENABL E
R elay 1
31
31
+24VDC
32
32
COMMON
33
33
DIGIN1
DIGIN2
R elay 2
DIGIN3
41
41
DIGIN4
42
42
RESE T
43
43
COMMON
ANOUT1
ANOUT2
DIGOUT1
DIGOUT2
(06-F32_1)