Om uit te schakelen, contact inscha‐
kelen of richtingaanwijzerhendel in de
tegenovergestelde richting bewegen.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐
dwijnt na korte tijd vanzelf; om dit te
versnellen de rijverlichting inschake‐
len.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
■ Instrumentenverlichting
■ Info-Display
■ Verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Aan het duimwiel A draaien totdat de
gewenste lichtsterkte verkregen is.
Verlichting
Binnenverlichting
De voorste en middelste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Voorste interieurverlichting
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Handmatige bediening bij gesloten
portieren:
Aan = Schakelaar stand I
Uit
= Schakelaar stand 0
105