BASISHANDELINGEN OPNAME
De automatische opnamestand activeren
1
Zet de belichtingskeuzeknop in de programmastand (P) (1).
Controleer of de hoofdschakelaar in de opnamestand staat (2).
2
Alle camerafuncties werken nu automatisch. Autofocus, automati-
sche belichting en de beeldverwerkingssystemen werken samen
om u het fotograferen zo makkelijk mogelijk te maken.
De automatische belichtingsstand werkt als de programmastand,
behalve dat veel opnamefuncties worden teruggezet als deze
stand wordt gekozen; kijk op blz. 52 voor meer informatie.
Opnamen maken
Draai aan de zoomring om de juiste uitsnede in te stellen (1).
1
Het gevolg van een zoomverstelling is meteen zichtbaar in de
zoeker (EVF) en de LCD-monitor.
Richt het scherpstelveld op het onderwerp. Gebruik voor
onderwerpen buiten het midden de scherpstelvergrendeling
(blz. 32).
Let er op dat het onderwerp zich binnen het scherpstelbereik
bevindt: 0,5 m tot oneindig. Gebruik voor onderwerpen dich-
terbij dan 0,5 m de macro-instelling (blz.49).
Scherpstelkader
30
Basishandelingen opname
2
Druk de ontspanknop half in (2) om scherpstelling en belich-
ting te vergrendelen.
3
Is de scherpstelling uitgevoerd, dan verschijnt een AF-sensor
in het live-beeld om aan te geven waarop werd scherpgesteld.
De scherpstelsignalen (blz. 33) in de zoeker/monitor geven
aan dat de scherpstelling in orde is. Is het scherpstelsignaal
rood, dan kon de camera niet goed scherpstellen. Herhaal
voorgaande stappen totdat het signaal wit is. De sluitertijd- en
diafragmawaarde veranderen van wit naar zwart wanneer de
belichting wordt vergrendeld.
Druk de ontspanknop geheel in (3) om de opname te maken.
Het toegangslampje knippert om aan te geven dat de beeldin-
formatie naar de geheugenkaart wordt weggeschreven.
Verwijder een kaart nooit als er nog informatie wordt overge-
schreven.
Scherpstelsignaal
AF-sensor
Sluitertijd en diafragma
31