Handleiding voor gebruik en onderhoud
Het is de zorg van de installateur de aansluiting uit te voeren conform de
normen die van kracht zijn in het land van installatie.
Het apparaat moet van stroom voorzien worden via een aardlekschakelaar
met een differentiële uitschakelstroom die niet hoger is dan 30 mA. Test
vóór de inbedrijfstelling de werking ervan.
Aanbevolen wordt om de elektropomp te beschermen tegen droogloop middels
een voorziening zoals een vlotter, een niveausensor of een drukregelaar normaal
open aangesloten op de aanzuiglijn (als deze onder druk staat).
4.2 Eenfasige versies
Voed de elektropomp door middel van een onderbrekingsapparaat, in
overeenstemming met de installatievoorschriften. Voor de elektropompen vereist
de rotatierichting geen controles.
De eenfasige elektropompen zijn uitgerust met een in de motor geïntegreerde
thermische beveiliging met automatische reset.
4.3 Driefasige versies
Voed de elektropomp via een onderbrekingsapparaat, in overeenstemming met
de installatievoorschriften. De driefasige apparaten moeten beschermd worden
tegen kortsluiting en overbelasting via een beschermingsinrichting van klasse 10
volgens IEC 60947-4. Stel de nominale stroom in volgens de waarde die op het
gegevensplaatje is weergegeven. Gebruik een voorziening met handmatige reset.
LET OP: Controleer op het gegevensplaatje en de markeringen op de motor
welke configuratie van de elektrische aansluitingen met de beschikbare netspanning
overeenkomt. Wijzig, indien nodig, de configuratie door de doorverbindingen op
de passende eindklemmen aan te sluiten. Controleer na afloop of de elektrische
aansluitingen goed stevig en stabiel tot stand gekomen zijn.
De rotatierichting moet gecontroleerd worden door naar de motor te kijken vanaf
de zijde van de koelventilator. Verwijder niet de beschermingen voor de controle
van de rotatierichting. Laat de motor tijdens de controle van de rotatierichting
zo kort mogelijk werken. Mocht het niet mogelijk zijn de rotatierichting visueel
te controleren, dan kan deze indirect gecontroleerd worden als de pomp die in
de installatie geïnstalleerd is op het maximum debiet werkt (kleppen volledig
geopend, aanvoer vrij), volgens een van de volgende twee werkwijzen:
• Detecteer tijdens de werking de maximum geabsorbeerde stroom met een
amperometrische klem. Is de rotatie verkeerd, dan worden waarden gedetecteerd die
ongeveer het dubbele zijn van de waarden die op het gegevensplaatje staan.
• Als alternatief kan de machine enkele seconden werken waarna de
rotatierichting omgekeerd wordt en de handeling wordt herhaald. De correcte
richting is die waarin het grootste debiet verkregen wordt.
Om de rotatierichting te om te keren, volstaat het twee fasen onderling te verwisselen.
4.4 Toepassingen met variabele frequentie (VFD)
Voor installaties met variabele frequentie (voeding via "inverter") controleert u
of de frequentieomvormer in staat is de nominale spanning te verstrekken en
minstens 10% stroom meer ten opzichte van de nominale waarde die op het
gegevensplaatje staat. Raadpleeg voor de installatie en de aansluiting van de
voorziening de handleiding met instructies van de fabrikant.
5 HYDRAULISCHE AANSLUITINGEN
Voordat om het even welk werk op de elektropomp of op de motor
begonnen wordt, moet gecontroleerd worden of de elektrische voeding
onderbroken is en niet per ongeluk hersteld kan worden.
De installatie van de elektropomp is een handeling die complex en gevaarlijk kan zijn voor
mensen. Dit moet dan ook uitgevoerd worden door competente en bevoegde installateurs.
Neem de geldende voorschriften voor ongevallenpreventie in acht, gebruik passende
beschermingsmiddelen en raadpleeg de normen, de wetgeving en de plaatselijke en/of nationale
wetten van het land van installatie voor de aansluiting van water en elektrische energie.
Voor de juiste werking van de pomp en om schade aan eigendommen en
personen te voorkomen moeten de volgende aanwijzingen met betrekking tot de
controle van de NPSH en van de maximum druk worden gerespecteerd.
5.1 Controle van de NPSH
Controleer de kenmerkende curves van de elektropompen om de NPSH-factor te
beoordelen (afb. A3) en om zo cavitatieproblemen te voorkomen wegens een te
groot verschil tussen het niveau van de pomp en het op te nemen niveau van de
vloeistof of wegens een te hoge temperatuur. De pomp mag niet werken als er
cavitatie optreedt aangezien dit de interne onderdelen beschadigt.
De maximumhoogte van de pomp vanaf vloeistofniveau "H" (afb. A4-B) kan
berekend worden met de volgende formule:
H = pb x 10.2 – NPSH - Hf - Hv – Hs
pb:
Barometerdruk of druk van de vloeistof in zuiging [bar] (absolute druk).
NPSH:
Opvoerhoogte in zuiging naar maximum werkdebiet [m] (afb. A3)
Hf:
Ladingverlies in de zuigbuis naar het maximumdebiet van de pomp [m]
Hv:
Dampdruk [m] op grond van de temperatuur van de vloeistof (tm) (zie afb. A4-A)
Hs:
Veiligheidsmarge [m] (minimum 0,5)
Als de berekende waarde kleiner is dan "0" moet de pomp onder het niveau van
de vloeistof geplaatst worden.
Voorbeeld
pb = 1 bar
Type pomp: EM 9/4 - 50 Hz
Debiet: 12 m
/h
3
NPSH: 2 m
Hf = 2,5 m
Temperatuur van de vloeistof: +50°C
Hv: 1,3 m
H = pb x 10,2 - NPSH - Hf - Hv - Hs [m].
H = 1 x 10,2 - 2 - 2,5 - 1,3 - 0,5 = 3.9 [m]
Dit betekent dat de maximale hoogte tussen de pomp en het niveau van de aan te zuigen vloeistof 3,9
meter is.
5.2 Controle maximumdruk
Bedrijfsdruk
De som van de maximum druk ontwikkeld door de pomp (zie het gegevensplaatje) en
van de druk in ingang (Pin) mag niet de op het gegevensplaatje aangegeven nominale
druk (Pmax) overschrijden. Gebruik voor de berekening de volgende formule:
Hmax [m] / 10 + Pin [bar] < Pmax [bar]
Druk in zuiging
De druk in zuiging moet, in overeenstemming met het voorgaande punt,
worden beperkt teneinde de nominale druk niet te overschrijden. Daarbij wordt
geadviseerd om de volgende limieten niet te overschrijden: EM 3 - max 2.0 bar;
EM 5 - max 4.0 bar.
5.3 Minimum werkdebiet
WAARSCHUWING: De pomp mag nooit droog werken (zonder vloeistof
van binnen). De pomp mag nooit werken met de aanvoerklep langer dan 5
seconden gesloten.
De langdurige werking bij een lager debiet dan het volgens het gegevensplaatje
toegestane minimum kan een excessieve oververhitting veroorzaken die
schadelijk is voor de pomp.
5.4 Leidingen en installatie
Neem de geldende voorschriften voor ongevallenpreventie in acht,
gebruik passende beschermingsmiddelen en raadpleeg de normen, de
wetgeving en de plaatselijke en/of nationale wetten van het land van
installatie voor de aansluiting van water en elektrische energie.
• Houd u voor de installatie aan afb. A9 in de bijlage.
• De vloeistof komt de pomp binnen vanaf de basis. De uitgang kan in lijn zijn
met de ingang of in het bovenste gedeelte van de pomp, volgens het model
(fig. A7 en A8). De stroomrichting wordt aangegeven door de pijl op de basis.
Zorg ervoor dat de pomp goed op de leidingen is aangesloten.
• De hydraulische leidingen moeten geschikt zijn voor de werkdruk en de aard van de
gepompte vloeistof. De leidingen moeten op passende wijze worden ondersteund
(afb. A9, detail 1), ze mogen niet op de eenheid steunen. Niet de positionering
van de leidingen forceren op het moment van bevestiging met de pomp. Flexibele
buizen of compensatiekoppelingen (afb. A9-2) zijn noodzakelijk om overbrenging
van de trillingen van de pomp op de leidingen en andersom te vermijden.
• Maak een helling van niet minder dan 2% om luchtzakken in de aanzuigleiding te voorkomen.
• De diameter van de leiding moet kleiner zijn dan de diameter van de zuigmond en
moet een hermetische afdichting hebben. Wanneer de aanzuigleiding groter is dan
de mond, dan moet een excentrisch verloopstuk worden geïnstalleerd (afb. A9-6).
• Als de pomp boven het niveau van de aan te zuigen vloeistof wordt
geïnstalleerd, dan is het noodzakelijk om een terugslagklep te installeren aan
de onderkant van de leiding (afb. A9-3).
• Het uiteinde van de aanzuigleiding moet voldoende ondergedompeld zijn om
te vermijden dat de lucht kan binnenkomen via de aanzuigstroom (afb. A9-7)
wanneer de vloeistof op het minimum niveau is.
• In de zuigleidingen (afb. A9-4) en aanvoerleidingen (afb. A9-8) moeten
onderbrekingskleppen van geschikt formaat worden geïnstalleerd, om de
pomp van het circuit af te scheiden in geval van inspectie en onderhoud.
• Installeer een terugslagklep (afb. A9-5) op de aanvoerleiding, ter voorkoming
van terugstroming en waterslag wanneer de pomp wordt uitgeschakeld.
• De afmetingen van de pompaansluitingen staan aangegeven in afb. A7 en
A8. Gebruik afdichtingsmateriaal op het schroefdraad (zoals afdichtingstape,
vloeibaar afdichtmiddel, pasta, hennepvezel). Gebruik platte pakkingen of
O-ringen op de ovale flenzen.
• De versies met twee aanvoeropeningen zijn voorzien van een dop die kan worden
aangebracht op één van de twee om de gewenste configuratie te verkrijgen.
6 MECHANISCHE INSTALLATIE
Haal de pomp uit de verpakking en controleer de intacte staat ervan. Controleer
ook of de gegevens op het gegevensplaatje met de gewenste gegevens
overeenkomen. Neem voor iedere afwijking onmiddellijk contact op met de
fabrikant en meld hem de aard van de fouten.
6.1 Hantering van het apparaat
Neem de geldende voorschriften voor ongevallenpreventie in acht.
Gebruik voor het optillen van de machine alleen geschikte, in goede staat verkerende werktuigen die
voorzien zijn van de juiste markeringen. Overschrijd niet het draagvermogen van het werktuig dat
het minst bestand is van alle gebruikte werktuigen (oogbout, veiligheidspal, haak, musketonhaak,
ketting, koord, takel of anders). Gebruik alleen haken met veiligheidspal. Raadpleeg afb. A1 in bijlage.
NEDERLANDS
17